Ik werd geboren op 12 juli 1873, als voorlaatste kind van mijn ouders Dr. W. P.
Weebers en zijn echtgenote Joanna Antonia Coebergh.
Mijn moeder was weduwe van
Mr. van den Aardwegh, met wie zij echter slechts korte tijd (12 mei 1859 - 6
juni 1860) gehuwd was. Deze echt bleef kinderloos.
De familie van mijn moeder.
Aan mijn moeder heb ik niet de minste herinnering, zij overleed tengevolge van
kraamkoorts. Het toen geboren laatste kind, een meisje, stierf met, of kort na,
haar. Mijn vader leefde met haar in een buitengewoon gelukkige verbintenis. Hij
heeft haar zijn leven lang niet vergeten. Hun echt werd gezegend met vele
kinderen, welke echter allen overleden tengevolge van hersenziekten. De oudste,
mijn overleden broer Willem en ikzelf, de voorlaatste telg, bleven gespaard. Wij
verschilden 9 jaar met elkaar.
Zij bewoonden een groot op de Langebrug, met een grote tuin. Na het overlijden
van mijn moeder wilde mijn vader daar niet blijven wonen en verhuisde naar de
Haarlemmerstraat, het hoekhuis tegenover de kerk der paters Franciscanen. De
zijkant van dit huis was gelegen aan een grachtje. Aan de overzijde daarvan was
de achteruitgang van de bakker Nicola, wat voor mij als kind een bron was van
vermaak, dit zicht op de bakkerij. De voorzijde van die bakkerij, dus de winkel,
lag in de Donkersteeg. Ik heb een vage herinnering dat ik daar voor het raam zat
te spelen. Verder dat Willem Hellegers bij ons avondmaalde en den Marie
Truffino,
die als huishoudster bij ons was na het overlijden van mijn moeder, plaagde. Ik
herinner mij ook dat ik bij de zusters in de Bakkersteeg op de bewaarschool
ging, o.a. onder zuster Slever, wat wel een andere heiligennaam zal zijn geweest.
Mijn tante Marie, zuster van mijn moeder, die de kloosternaam Dorothe droeg, was
daar ook. Ik herinner mij dat ik daar door een hitje van en naar school werd
gebracht. Een geweldige indruk maakte op mij een daar eens meegemaakte
straatscene. Een dronken kerel die in de goot lag en at van een groot
krentenbrood, dik met boter besmeerd, dat hij sopte in het gootwater, onder
grote toeloop van volk.
Mijn tweede moeder, Anna
van den Braak, kwam daarna in mijn leven. Mijn vader
huwde met haar in 1878, dus bijna drie jaar na het overlijden van zijn eerste
vrouw, die op 44 jarige leeftijd overleed. Dit tweede huwelijk was niet gelukkig;
daarvoor bestonden vele redenen:
*
ten eerste het uitermate gelukkige eerste huwelijk, dat de man nooit vergeten
kon;
*
ten tweede het bekrompen karakter der tweede vrouw, zeer bigot en driftig van
karakter, daarbij zeer jaloers;
*
ook het kinderloze huwelijk speelde daarbij een grote rol.
Aangezien ik eerst 5 jaren oud was, mijn broer reeds 15, toen dit huwelijk tot
stand kwam, was zij voor mij zeer goed en trachtte mijn eigen moeder zo goed
mogelijk te vervangen. Bij mijn broer ging dit veel moeilijker, want hij was 12
toen zijn eigen moeder stierf. Hij had haar dus goed gekend. Bij de opvoeding
van mijn broer ontstonden den ook grote conflicten, vooral op het gymnasium en
later op de universiteit, zodat het nodig bleek dat hij, vooral later, op kamers
ging wonen.
Ook financiële kwesties speelden bij de verhouding een rol. Mijn
vader steunde zijn arme broers en zusters en was bovendien zeer goedhartig,
hielp patiënten gratis, gaf veel weg en dit zat mijn moeder dwars, zodat zij bij
het overlijden van haar moeder haar eigen geld wenste te beheren. Daar staat
tegenover dat mijn moeder zuinig was en dank haar beleid erin slaagde de
financiën in de juiste banen te leiden, zodat er bij het overlijden van mijn
vader een kapitaaltje aanwezig was van ruim een halve ton. Als men rekent dat
mijn vader particuliere visites maakte tegen 75 cent wel te verstaan bij de
eerste families, zoals de van Wensen's, waartegen dan eens per jaar als cadeau
een meloen uit de broeikas werd geschonken, dan staat men over dit resultaat
eenvoudig verstomd.
Dat was dus alleen mogelijk door een zuinige leefwijze op elk gebied. Ik ben
daar nooit rouwig om geweest, want ik heb mij met gemak altijd door
moeilijkheden op levensgebied kunnen slaan.
Mijn tante Caroline, de echtgenote van oom Jan, de notaris, was altijd zeer op
ons gesteld. Haar vader, notaris Schermer, ging in 1871 - 1872 mis. Hij was een
zeer bekwaam rechtsgeleerde en schreef enige werken over het notariaat en de
opleiding daarvoor. Zijn dochter Caroline nu, een zeer mooi meisje, was met mijn
oom Jan geëngageerd en onder het uit elkaar gaan van het gezin door het failliet
van de vader, kwam Caroline tijdelijk bij ons in huis. Zij heeft daarvoor haar
erkentelijkheid steeds betoond door haar toegenegenheid voor ons tweeën. Oom
Jan, de notaris, favori van Prof. Goudsmit, rechtskundig professor in Leiden,
werd vroeg tot notaris benoemd, wellicht in de vacature Schermer. Hij was eerst
gevestigd aan de Hoogewoerd, daarna Breestraat 31. Hij kreeg een groot gezin en
was lange jaren de leidende en grootste notaris ter stede, waar hij een grote
praktijk had. Zoals het toen ter tijd ging was de notaris de vertrouwensman in
vele families. Hij had zijn cliënten onder alle standen en godsdiensten.
Verwierf zich een belangrijk fortuin, had vele huisvrienden, o . a. Mr.
Neeb,
advocaat; Mr. Was, dito, daarna burgemeester van de stad; dan vele schilders o.a.
Hugo de Haas; Brussel; Dierenschilder;
Bos; Bakker;
Korff enz.. Zij leefden op
grote schaal en hadden o.a. een kransavond, waarop werd gekaart en fijn
gesoupeerd, oesters enz. enz.. Daarin zaten o.a. Pieter van Cranenburgh,
van Wayenburg; Anton Schretlen;
Seeuwen; Herman van Wensen;
Statz. Daaraan konden
mijn ouders niet meedoen! Oom Jan betaalde ons erfdeel, vrijgekomen bij het
overlijden van mijn grootmoeder, dus zijn moeder, dat niet meer aanwezig bleek
te zijn bij haar overlijden, maar was opgesoupeerd door zijn broer Henri,
veroorzaakt door speculatieve verliezen.
Oom Jan was zeer op mij gesteld, waarschijnlijk omdat ik een kind was van zijn
meest geliefde zuster. Hij moedigde mij altijd aan, spoorde mij aan om te werken
en te trachten om vooruit te komen, liet mij administratieve werkzaamheden
verrichten voor administraties, onder zijn beheer, en beloonde die dan met
douceurtjes van bankjes van f 25,-- zo nu en dan, wat voor mij toen schatten
waren. Meestal moest ik daartoe bij hem komen op kantoor op zondagmorgen. Dan
deelde hij levenslessen uit en waarschuwingen tegen speculatie, wat hij geweldig
haatte. Hij was Ridder Nederlandse Leeuw; Officier in de Orde van Oranje Nassau;
Kroonorde Italië, door de administratie van onroerend goed van de Hertog van
Aosta in de buurt van Leiden gelegen; Ereburger van Leiden. Hij was een
geweldige werkezel, zat soms tot diep in de nacht op kantoor, maar had dan ook
de naam dat hij de aan zijn zorgen toevertrouwde boedels zo snel afwerkte.
Uit mijn eerste jeugdjaren herinner ik mij ook nog dat ik logeerde bij mijn
petetante Mevr. Truffino - Coebergh, de oudste zuster van mijn moeder. De man
had toen een Steenbakkerij te Leiderdorp assen den Rijn. Het was een groot gezin,
twaalf kinderen, waarvan de voorlaatste, een zoon, op 1 jarige leeftijd overleed.
De jongens gingen te Leiden op school en wandelden daartoe dagelijks heen en
weer. Een wandeling van zeker wel een uur. Ik herinner mij daarvan niet veer,
alleen dat ik er op een paard mocht zitten. De discipline in dat grote gezin was
uiterst streng. De man, als voorzitter aan tafel, regeerde met onverbiddelijke
strengheid, als opperbevelhebber van dit leger, meer nog als despoot. Er moest
volstrekte stilte heersen aan tafel en de geringste vergrijpen werden streng
bestraft. Jeanette, geboren in 1860, herinner ik mij nog als een zeer knap
meisje. Zij huwde met Brantjes. Haar zoon Kees plaatste ik eerst in Londen bij
de London & Southwestern Bank Ltd., waar hij aardig vooruit kwam. Daarna kwam
hij door mijn bemiddeling bij de Amsterdamsche Bank te Amsterdam.
Hij ging van ons weg om naar de Incassobank te gaan, waar hij later directeur
werd van hun bijkantoor Den Bosch. Daar huwde hij in 1921 met mej.
Spierings,
een nichtje van Mgr. Diepen, de Bisschop van Den Bosch. Hij overleed in 1938 aan
een buikoperatie. Met Jeanette nam ik naar aanleiding van een en ander het
contact weer op en wij dineerden er o.a. eens in Purmerend waar Brantjes een
houtzaak had. Later kwam zij terecht in het St. Joseph's gesticht, Beverwijk,
waar de man een week voor Kees overleed. Kort geleden, in 1942, verhuisde zij
naar Lent in een gesticht. Op haar oude leeftijd, krom van reumatiek, verloor
zij niet alleen haar man en zoon Kees, maar kort geleden, in 1943, haar jongste
zoon Willem, eerst 45 jaar oud. Ik herinner mij dat wij 's morgens per
roeibootje de Rijn overvoeren naar de kerk aan de overkant, ook al een feest op
zichzelf.
Truffino Sr. was korte tijd geassocieerd met zijn zwager A.J.
Coebergh, die
later de firma Coebergh & de Bruijn oprichtte en daarin zeer floreerde. Zijn
broer, notaris Coebergh, noemde hem altijd "de Vroedmeester", met het oog op
zijn kindertal, al gaven die twee elkaar niet veel toe op dat gebied! De
Steenbakkerij ging mis en toen verhuisde de familie naar Den Haag in zeer
bescheiden omstandigheden. Gelukkig ging het met hun zoons goed. Willem als
boekhouder van de Zuid-Hollandsche Credietvereniging, later directeur daarvan,
huwde mej. van Engelen, dochter van een hogere militair, een beeldschoon meisje
en een knap paar want hij mocht er ook zijn. Zij leefden op grote voet, hielden
equipage enz.. Waren trouwens kinderloos. Het einde van het lied was dat zijn
Maatschappij een frauduleus bankroet maakte en hij tot gevangenisstraf werd
veroordeeld. Vrijgekomen misdroeg hij zich schrikbarend en huwde mirabile dictu
met een gefortuneerd meisje na de dood van zijn vrouw. Een drama op zichzelf.
Henri richtte een effectenfirma op, die aardig van zich deed spreken. Sedert
jaren renteniert hij, hertrouwde na de dood van zijn eerste vrouw mej.
Gallas, met een mej. Smeele. Laurent, die 4 jaar ouder is den ik, kwam als surnumerair
bij de Posterijen heeft zich prachtig opgewerkt en ging met pensioen na de
hoogste graad te hebben bereikt. Hij huwde Mej. Smit, een gefortuneerde
Purmerendse, zuster van Mr. Smit, gehuwd met mej. van Berckel. Van de andere
kinderen kreeg ik nog eens contact met Hermine, toen zij zuster was in het
gesticht van Brienen op de Heerengracht b/d Raadhuisstraat. Later werd zij
verplaatst naar (?) ergens in Brabant en ging dit contact weer verloren. Marie
nam de huishouding waar bij mijn vader, na het overlijden van mijn moeder. Zij
was een schat van een vrouw heeft haar hele leven voor anderen gezorgd. Na de
dood van haar vader woonde ze bij haar moeder, mijn petetante. Na de dood van
deze, of omstreeks die tijd, speelde zich het drama af van het enige kind van
haar zuster mevr. Schmier - Truffino (Dorothe). Deze huwde met een Belg Rene
Florin in 1903, die erin slaagde het fortuin van zijn vrouw in enkele jaren op
te souperen. De uit dit huwelijk geboren zoon (moeder en grootmoeder waren
intussen naar Den Haag gerepatrieerd) verloor, door van de tram te springer, een
been en moest zich voortaan met een kunstbeen behelpen. Deze jongen heeft zich
nochtans goed ontwikkeld en huwde een mej. Sanders, is thans rector aan de
Leuvense Hogeschool. Grootmoeder overleed in 1917 en moeder Elise in het St.
Elisabeth's Hospitaal te Leiden. De derde dochter Truffino huwde in 1880 met
Karel v. d. Bergh. Beiden lieve mensen hadden 8 kinderen. Hij had een
effectenkantoor in Leiden, doch kreeg een klap door het faillissement van
Francois Phillipeau, bankier te Amsterdam. Ten slotte moest hij na jaren ook
zelf liquideren. Zij verhuisden daarna naar Beverwijk, waar de vrouw in 1923
overleed en hij enige jaren later. De zoon Joseph studeerde in Genk voor
tuinbouw en ging uit naar Indië, waar hij in 1896 overleed te Malang.
Ook over dit geslacht Truffino zou een roman te schrijven zijn. Ik herinner mij
nog altijd een verhaal, dat mijn vader soms deed. Op een winterdag zou mijn
vader met zijn zwager Truffino een tochtje per schaats gaan maken. Zij startten
en Truffino wist de weg, maar ten slotte verdwaalden zij en konden de weg niet terugvinden. Toen de duisternis was
ingetreden en de heren niet opdaagden, hevige ongerustheid bij de vrouwen. Ten
slotte kwamen zij in het holst van de nacht thuis. Zo was zwager Truffino nu
eenmaal!
Nu een enkel woord omtrent oom Henri, de apotheker. Hij werd geboren op 27
januari 1833 en overleed in het ouderlijk huis Nieuwe Rijn op 19 september 1906.
Hij huwde in 1864 met mej. van Bree, die reeds op 23 februari 1866 overleed. Uit
dit eerste huwelijk werd Henri geboren. Hij studeerde op Hageveld en Warmond,
doch, ofschoon hij reeds het priesterlijk habijt droeg, kreeg hij er plotseling
genoeg van. Een vreselijke ontgoocheling voor zijn vader. Ten slotte vestigde
hij zich in Haarlem als boekhandelaar en kreeg veel te doen onder de clergé. Hij
huwde in 1896 met mej. Schippers uit Den Haag, waaruit 13 kinderen werden
geboren, waarvan er 2 stierven. De oudste zoon Henri is meester in de rechten en
kandidaat notaris en repetitor voor het notariaat. Hij huwde in 1924 met ene
Baronesse Bourgois te Aschach a/d Donau, waarvan hij gescheiden is. De kinderen
hebben de zaak te Haarlem met succes voortgezet.
Reeds een jaar na het overlijden van zijn eerste vrouw hertrouwde oom Henri op 6
februari 1867 met Petronella Henrica Catz, geboren 3 augustus 1839 te Gouda. Uit
dit huwelijk werden 3 kinderen geboren, n.1. Koos, Joanna en Peter. De eerste
werd geboren op 19 december 1867 en werd apotheker en daarna doctor in de
farmacie. Vestigde zich te Schiedam als apotheker en huwde daar met Caroline
Jansen, die hem 7 kinderen schonk. Later werd hij Inspecteur voor de
Volksgezondheid in de provincies Noord en Zuid-Holland en Utrecht ( ? ) en werd
in verscheidene regeringscommissies benoemd. Hij kreeg daarvoor de Nederlandse
Leeuw. Na het overlijden van zijn vrouw vestigde hij zich in Amsterdam, 28
Cliostraat, op kamers. Wij zien hem dagelijks in de kerk en wij bezoeken ons
wederkerig nog al eens. Van zijn zoons werden er 2 Benedictijn, een daarvan
stierf op 20 jarige leeftijd en werd op zijn sterfbed nog tot priester gewijd.
Een dochter huwde de bekende Joan Colette, schilder, beeldhouwer, artiest. Een
andere dochter huwde Dr. Hoelen, zoon van André Hoelen uit Leiden (zie stamboom
Fam. Coebergh).
Joanna Coebergh, petekind van mijn moeder, werd geboren op 7
november 1870 en huwde op 21 jarige leeftijd Piet Janssen, broer van de vrouw
van haar broer Koos. Dat was een z.g. kruishuwelijk. Joanna was een zeer mooi
meisje. Uit haar huwelijk werden 4 kinderen geboren. Haar man was graanfactor.
Hij had vele ups en downs, ten slotte misère. Zij verloor op latere leeftijd een
been.
Tenslotte Peter, een jeugdvriend van mij. Hij studeerde voor tandarts,
toen nog een weinig in aanzien zijnd vak. Blijkbaar maakte hij goede studie,
althans hij werd privaat docent aan de Utrechtse Universiteit. huwde mej.
Brom uit Utrecht, waaruit 5 kinderen. Na de dood van zijn eerste vrouw hertrouwde
Peter met een duitse vrouw, ten gevolge waarvan hij zijn godsdienst opgaf en
duits georiënteerd werd. Wordt verdacht van NSB sympathieën! Zijn tweede vrouw
heet Theo Höffges uit Düsseldorf. Met Peter verloor ik alle contact, ofschoon
wij jeugdvrienden waren.
Oom Henri was een zeer vroom mens, ijverig lid van de
Vincentius Vereniging. Hij was zeer familieziek en bezocht ons regelmatig.
Jammer genoeg leverde de apotheek blijkbaar niet veel op, of wellicht had hij
veel geld nodig. Dit leidde tot speculatie, zie wat ik daarover zeide onder oom
Jan. Hij was een aardige man, kon de "1" niet uitspreken en kon wel eens scherp
zijn in zijn uitlatingen. Kees v.d. Braak was bij hem in huis, als student,
nadat hij bij ons in huis was in zijn burgerschooljaren.
Rest nog tante Marie uit het klooster, geboren 26 februari 1843 en overleden
als moeder overste te Rijnsburg op 21 juli 1907. Zij was een zeer lieve vrouw,
erg gehecht aan de kinderen van haar zuster. Zij gaf ons godsdienstonderricht,
bereidde ons voor voor de le H. Communie. In haar gesticht te Rijsburg overleed
tante Dientje, weduwe Dr. Antonie Hellegers .
Tante Pietje, de 2e vrouw van oom
Henri was een knappe, maar zeer stijve vrouw, die zwijgzaam was.
De familie van mijn vader.
Thans kom ik aan de familie van mijn vader. Diens vader huwde in eerste huwelijk
met Elisabeth van Winkel, geboren 1793, waaruit 7 kinderen werden geboren. De
vrouw overleed in het kraambed in 1832.
De oudste dochter huwde Dr. Anthony
Hellegers, chirurgijn en oud scheepsdokter, die de hele wereld had bereisd per
schip . Vandaar zijn praktijk te Rotterdam, op de Leuverhaven, waar hij een
uitgebreide scheepspraktijk had. Een eigenaardige man. Naar engels gebruik nam
hij 's morgens een engels ontbijt, meestal een biefstuk of karbonade en bleef
dan de gehele dag op zijn praktijk. Hij was ook accoucheur bij oom Toon en tante
Anna, die met hem dweepten. Zij hadden twee zoons, Willem, die rechten studeerde
en veel bij ons aan huis kwam en Mas (Matthias), een mislukkeling met 12
ambachten en 13 ongelukken. Vreselijk eigenwijs en wist en kon alles. Mijn
vader verschafte hem nog eens een baan bij de Mij. Pietas als inspecteur, doch
dit verprutste hij volledig. Daarna werd hij naar Zuid-Afrika weggewerkt, waar
hij huwde met een mej. van Werve, waaruit een dochter. Zijn broer Willem heeft
daarmee nog later contact gehad. Het einde van Mas was echter niet zeer
schitterend. Hij overleed in een hospitaal aan een delirium.
Willem Hellegers had het hoog in de bol. Hij vestigde zich in Amsterdam als
advocaat en had wel enig succes. Hij huwde Maria Berger uit Venlo, uit welk
huwelijk twee jongens werden geboren, Clemens en Toon (Anthony). De eerste kwam
door de heer Keller bij de Amsterdamsche Bank, later als directeur van het
bijkantoor te Maastricht. Daar huwde hij in de vorige oorlog met mej. Jean
Boland uit Verviers. Een flinke en aardige vrouw. Zij hebben 5 jongens,
waaronder 1 tweeling. Bij de Amsterdamsche Bank kreeg hij ruzie, waarschijnlijk
omdat hij meer lette op eigen zaken den op die van de bank. Hij is zeer
intelligent, maar zijn fout is dat hij zaken op touw zet die hij niet
stelselmatig ten einde toe afwikkelt. Gevolg stroppen! Nadat hij eerst een korte
tijd directeur was bij de Handelmij ., filiaal Maastricht, kreeg hij ook daar
spoedig gedaan en werd nu directeur van de Berger's Bank te Venlo, samen met
zijn oom Martin Berger. Doch na enkele jaren moest deze de deuren sluiten. Men
raakte verstrikt in allerlei riskante kredieten. Sedert dien was hij agent voor
dit en dat en nog wet en schreef steeds enthousiaste brieven, maar ging mijns
inziens steeds meer achteruit. Op 10 mei 1940 woonde het gezin vlak bij
Maastricht, op de Pietersberg, in België en nam de benen. Vader, moeder, 5
kinderen en de oude moeder. Zij staken in Bordeaux naar Engeland over, na
geweldige emoties, en wonen sindsdien in Londen waar, althans de oudste jongens,
bij de luchtmacht zouden zijn. Ongetwijfeld zal Cle met zijn talenten wel een
baan gevonden hebben. Voor enkele maanden kreeg ik een rode kruis boodschap van
moeder Maria, met felicitaties met de geboorte van de kleinzoon.
De jongste zoon Toon is gehuwd met mej. Regout, uit een zeer groot gezin. Wij
waren op de bruiloft, die zeer royaal was. Zij hebben 4 kinderen.
Het derde kind was Jantje Weebers, die in zijn jeugd een sneeuwbal tegen zijn
trommelvlies kreeg en daardoor een beetje doof bleef. Hij was onderwijzer in
Vught en gouverneur, o.a. bij de van Landschotten (?). Ik logeerde daar 's
zomers vaak, waarover verder nader. Jantje kreeg in 1898 (?) zijn broer Michel
bij zich. Deze, in 1830 geboren, was employé bij het Comptoir d'Escompte te
Parijs. Maakte het beleg van Parijs mede in 1870. Door het faillissement van het
Comptoir (door speculaties in koper van een van de directeuren) verviel zijn
pensioen, zodat mijn vader hem jaren lang steunde. Hij was verlamd,
waarschijnlijk door de een of andere venerische ziekte. Was ook helemaal van
zijn godsdienst af, doch overleed gereconcilieerd, mede door de invloed van zijn
vrome broer Jan.
Tante Cato, geboren in 1827, was gehuwd met een zekere Johannes
van Lith, doch
van deze gescheiden. Zij overleed in een gesticht in Liempde (Brabant) in 1900.
Vermoedelijk heeft mijn vader al deze mislukkelingen financieel geholpen.
Als
laatste kind was er tante Mietje, een allerliefste ziel, die haar 2e moeder tot
1882 verzorgde en met haar samenwoonde. Ook daar logeerde ik nogal eens. Zij
woonde op een bovenhuisje op de Schie.
Uit het tweede huwelijk waren er 6 kinderen, waarvan alleen Pieter overleefde,
geboren 1835, overleed hij te Apeldoorn in 1915. Hij was in eerste huwelijk
gehuwd met een mej. Aussel, daarna met mej.
Hildegonda Beynes uit Haarlem. Deze
was nogal gefortuneerd. De man had aanvankelijk een zaak in verfstoffen op de
Leuverhaven, doch ging daarna rentenieren in Apeldoorn. Tussen mijn vader en hem
boterde het niet. Bij het overlijden van mijn vader vroegen wij hem ter
begrafenis en daaruit ontstond een prettige verhouding. Ik logeerde er nog al
eens en ook Willem en Jet kwamen wel bij hem. De min aangename verhouding tussen
mijn vader en hem werd op de eerste plaats veroorzaakt door het feit dat zij
halfbroers waren. Ik meen dat Piet zich aan zijn halfbroers en -zusters niet
veel liet gelegen liggen. Dit kan natuurlijk ook wel veroorzaakt zijn geweest
door zijn vrouw. Overigens was deze een zeer lief en aangenaam mens met wie best
was op te schieten. Bij het overlijden van de man waren de Hellegersen en wij
(Willen en ik) ter begrafenis. Ook was dit het geval toen zij was overleden aan
een oogoperatie te Deventer. Intussen bleek dat de familie Weebers volkomen
genegeerd was in het testament. Bij pogingen om uit de boedel schilderijen te
verkrijgen -bij de gehouden veiling- kwam het tot onaangename incidenten tussen
mijn broer Willem en de Hellegersen waarbij de laatste omvangrijke en talrijke
brieven aan mij richtten. Gelukkig is dit geschil later weer volkomen bijgelegd.
Jeugdherinneringen.
Na deze uitweidingen omtrent wederzijdse families kom ik thans weer terug op
mijn jeugdherinneringen. Toen ik 7 jaar oud was ging ik naar
Japikse, diens zoon
is de beroemde geschiedschrijver over de Oranjes. De school stond (staat) op de
Aalmarkt. Ik had daar o.a. les van Simon Perdijk, een mannetje met bakkebaarden
en een zeer stijl gelovig protestant. Later woonde hij op een bovenhuis van
mijn vader gelegen aan de Papengracht, voorkant Breestraat 47. Voorts van de
heer Haas; van de heer Wissenburgh, later leraar middelbaar onderwijs en
toevallig wonend Nic. Maesstraat en van de heer Geluk, die later arts werd en
een rijk huwelijk deed. Medescholieren waren o.a. Constant
Rijke, een zoon van
de professor en Jan Zuurdeeg. Een paar schooiers en bedorven jongens. Niet ten
onrechte stonden de geestelijkheid en de Bisschoppen erop dat kinderen naar
roomse scholen zouden gaan. Nochtans gelden als excuus dat de roomse school toen
ter tijd nog in de kinderschoenen stond en een slechte reputatie genoot. Ik deed
met gunstig gevolg toelatingsexamen voor het gymnasium, doch toen ik voor de
derde klas zakte besloot mijn vader mij eraf te nemen en te zenden naar de MULO
school van de heer van Wijk. Daar heb ik inderdaad goed geleerd en met veel
toewijding, maar het slag jongens was veel en veel minder, o.a.
Juta, die later
naar Suriname vertrok en in huis was bij de heer Nanning, een oud-indisch
onderwijzer. Hij was een soort slavenjager, maar een goed onderwijzer.
Ik legde het eindexamen af toen ik 16 was en kwam nu op kantoor bij
van Wensen
en Co, Kassiers en Commissionairs in Effecten. Ik liep dit kantoor geheel door
van A tot Z en leerde daar veel dat mij later goed ter stade kwam . o . a.
Profiteerde ik daar veel van de kennis van de heer Brand, procuratiehouder en
feitelijk Geschäftsführer bij de firma. Want de heer van Wensen, hoewel zeer
voorzichtig en solide, was een persoonlijkheid die zich moeilijk bewoog en
zodoende bij vele klanten niet zo in de smaak viel. Voorts waren daar op kantoor
een zekere Feltkamp, zoon van een kantoorbediende bij de Heyer & Co, een eerste
klas vlegel, Hakkaart, die later de firma bedroog en de kas er in liet lopen en
van Oerle, de wisselloper, die niet vies was van een borrel. Toen ik er 4 jaren
was geweest en volleerd, wilde ik hoger op . De moeilijkheid was dat ik geen
eindexamen Hogere Burgerschool had, vereist om bij de Twentsche Bank te komen.
Door bemiddeling van Daan Neurdenburg, een studievriend van Willem, kreeg ik een
introductie bij de heer van Velsen, procuratiehouder bij de Twentsche Bank. Deze
speelde het klaar mij als volontair geplaatst te krijgen bij die instelling,
met de opzet dat ik door hen naar Londen zou worden uitgezonden. Met dit al was
ik als 20-jarige nog niet in staat mij zelf te onderhouden. Zo wreekte zich de
fout niet eerst voor een afgeronde voorbereiding te zorgen. Wat ik naderhand
zag, bij jongens die een HBS diploma bezaten, heeft mij gesterkt in de
overtuiging dat dit essentieel is.
In Amsterdam woonde ik op kamers bij de dames Tetar van Elven, Prinsen
gracht
973 bij de Vijzelstraat. Onder mij woonde Mr. Op ten Noort, rechter in de rechtbank, een deftige oude heer.
Ik moest het zuinig aanleggen, at op abonnement in het restaurant De Graaf in de
Kalverstraat of bij Kras (stokvis met alles) of bij de Poort van Cleve. Soms ook
kocht ik een busje sardines en at die, met brood, op mijn kamer.
Ik kwam veel
bij de families Jansen, Rokin;
Heukensfeldt, Singel en Hellegers, Keizersgracht
638. Voorts op avondjes bij van Velsen, die een biljart had.
Uit mijn jeugd herinner ik mij verblijf gedurende vakanties bij Oom Jan te Vught.
Die had een grote lap tuin, eerder een veld, achter zijn huisje, waar hij o . a.
als liefhebberij rozen kweekte en oculeerde. Verder hield hij kippen en groeide
er van alles in zijn tuin, vruchten enz. Een feest was het om uit vissen te gaan.
Dat had den plaats op enige afstand van Vught. Ten zuiden daarvan bevonden zich
oude vestinggrachten. Niet minder goed herinner ik mij de bakker, waar ik als
kind aan huis was. In de bakkerij woonde ik den het kneden bij van roggebrood,
dat gebeurde in een trog, een soort badkuip. Daartoe ontdeed de bakker zich
eenvoudig van zijn pantalon en kousen en kneedde zo met de voeten het deeg.
Voorts rappelleer ik mij logeerpartijen bij tante Mietje in Rotterdam, maar dat
was op zich zelf natuurlijk nu niet zo lollig bij die oude dame, al was ze dan
nog zo hartelijk en al sloofde zij zich uit om mij wel te doen en te
vertroetelen.
Van tante Mietje ging ik den meestal over, of vice versa, naar oom
Hellegers.
Hem mocht ik vaak begeleiden op de praktijk. Meestal consumeerde hij reeds des
ochtends een glaasje bier, terwijl ons eerste bezoek gold de apotheker
Robertson, waar ik een doos witte drop kreeg. Het verhaal ging omtrent oom
Hellegers, dat hij eens werd geroepen bij een olifant in de diergaarde, die een
of ander mankement had in zijn poot. Daarbij kreeg de patiënt pruik en hoge hoed
van de medicus te pakken, die ver weg werden geslingerd. Peetoom Hellegers
overleed plotseling op de praktijk, zijnde bijna 70 jaar oud. Ik herinner mij
ook nog dat ik hem in de kist zag liggen. Een gebeurtenis, want hij was de
eerste dode die ik meemaakte. Dat was in 1891. Het huisgezin werd daarna
opengebroken. Tante ging in een gesticht in Alphen a/d Rijn. Na korte tijd
verhuisde zij naar Rijnsburg, waar ze in 1898 overleed. Met de dienstmaagd Griet
was ik grote vrienden. Ik kreeg bij haar boterhammen met stroop, een delicatesse!
Dat bovenhuis op de Leuverhaven herinner ik mij nog best. Een ware caravanserie.
Op de laagste verdieping was de spreekkamer van oom, waarachter zijn bed in een
alkoof. Op de volgende verdieping lagen voor de salon, daarachter een slaapkamer
van tante. Hoger op voor de huis- eetkamer. Het was een rommelig gezin. Tante
steeds aan het poetsen en schoonmaken en het klagen over geldelijke
aangelegenheden, want de jongens kostten veel voor hun opvoeding,
respectievelijk onderhoud en de inkomsten vloeiden niet ruim bij de toen
geldende lage tarieven van de dokters. Op zondag las tante in de Bijbelse
Geschiedenis, met platen van Gustave Dore. Oom vergde weinig van het leven, at
er behoorlijk van en rookte "Valle de Vinos" van Weinthal, een 5 cts. sigaar,
wat men toen een dure sigaar noemde. Uitgaan deed de oude Hellegers nooit, doch
ik herinner mij dat hij aanwezig was bij mijn aannemen. bij oom Hellegers
logerende ging ik wel eens een dagje naar oom Toon, een zeer kinderrijk gezin,
maar daarvan herinner ik mij toch niet bijster veel.
De drie gebroeders Coebergh hadden allen te lijden van hypochondrie. Zowel oom
Henri als oom Toon waren periodiek onderhevig aan aanvallen, die den meest een
paar weken duurden. Oom Jan had regelmatig aanvallen van zenuw hoofdpijn,
daarbij was hij doodziek. Na drie dagen waren die meestal weer geleden. Eens
ben ik ook uit logeren geweest bij mijn Petetante Jane Truffino in Den Haag. Dat
moet geweest zijn ten tijde van het eerste optreden van Troelstra, wat gepaard
ging met relletjes. Bij de Truffino's was de huishouding uiterst sober,
boterhammen met margarine en Zwitserse kaas! Na de dood van oom, in 1901,
verhuisde tante naar een bovenhuis op de Veerkade, waar ik zo nog al eens
bezocht en waar Marie haar verzorgde. Zij overleed in 1910 en werd dus 85. Van
huis uit was zij nog al hoogmoedig, maar het leven leerde haar anders!
In
Amsterdam logeerde ik eens bij gelegenheid van een of ander koningsfeest,
waarschijnlijk de 70e verjaardag van de Koning in 1887, bij de familie
Heukensfeldt, met Ma.
(Noot
van Hans Weebers: het contact met de familie Heukensfeldt kwam tot stand via de
familie Marcus. "Ma" is Joanna van den Braak, de stiefmoeder van Anton, en haar
moeder was Joanna Marcus, tante van Henrica Marcus die met Wilhelmus Heukenfeldt
trouwde. Zijn dochter Maria Anna trouwde Philippus Jansen en waren de ouders van
Aletta, de toekomstige echtgenote van Anton Weebers).
En later nog eens met Kees v.d. Braak, toen deze zich had
geworpen op de amateur fotografie, waarvan nog produkten moeten bestaan. o.a.
Keetje en Betje, de meiden. Later maakten we die nog mee als gepensioneerden.
Twee verrukkelijke Amsterdamsen. Voorts was ik ook nog al eens uit logeren bij
de Hellegersen, Keizersgracht, waar Cle toen baby was.
Uit mijn Leidse jongelingsjaren herinner ik mij nog dat oom Jan, de notaris, met
een hele school kinderen tijdens de kermis poffertjes ging eten in een kraam op
de zogenaamde Ruïne, later het v.d. Werffpark.
Mijn eerste "diner" maakte ik mee bij de familie van Wensen, bij gelegenheid
van hun 12,5 jarig huwelijksfeest. Ik kreeg daarvoor mijn eerste pandjesjas, van
kamgaren, en kwijtte mij op hoogst verdienstelijke wijze van mijn sociale
plichten door mij netjes aan de gasten voor te stellen, tot groot vermaak van
mej. Marie Schermer, de zeer goede 2e vrouw van oom Jan. Trouwens ik richtte mij
toen op zeer goede manieren. Zo moest men een dame altijd rechts van zich laten
lopen, maar dit ontaardde ten slotte in een telkens van plaats verwisselen. Des
guten zu viel! Tante Marie Hellegers wist dit in goede banen te leiden.
Verblijf in Londen, 1895 - 1902.
Van mijn verblijf in Amsterdam bij de Twentsche Bank herinner ik mij dat ik daar
eerst de binnenlandse wisselafdeling doormaakte. Later kwam ik op de zogenaamde
Cambio, dat was het wisselkantoor, tevens buitenlandse couponafdeling. Daar
werd onder de heer Eikendal en onder de procuratiehouder, de heer
v. d. Bijll,
hard gewerkt, althans periodiek bij vervaldagen van de coupons op 1 april, 1
juli enz. Dat duurde vaak tot 3 - 4 uur in de nacht, want den moesten de coupons
naar de diverse buitenlandse centra worden verzonden en aan het slot moest de
zaak kloppen, uiteraard tegen ingaand. Bij verschillen moest dan net zo lang
gezocht worden tot de zaak stemde. Maar men leerde er veel! Gezellig was dat er
te middernacht van kantoor uit broodjes met vlees werden geserveerd, die
natuurlijk in goede aarde vielen. Het was hier dat ik mijn latere vriend
Wolf het eerst leerde kennen.
Nadat ik er ca. 10 maanden geweest was, werd ik bij de
oude heer Blijdenstein geroepen, die mij vroeg of ik naar Londen wilde gaan.
Daar kon hij mij wel plaatsen bij een bevriende firma Wissmann & Co. tegen een
aanvangssalaris van £ 75,-- per jaar. Dat was juist een kolfje naar mijn hand en
werd dus, na overleg met mijn vader, aanvaard. En zo vertrok ik dan begin 1895
naar Londen. Kreeg introductie bij de heer Goudsmit, lid van de firma Stoop &
Co., door oom Jan. Verder was daar mijn broer Willem's vriend Willem
Driessen,
die mij aanstonds prachtig voorthielp.
Nog even terugkomend op mijn verblijf te Amsterdam bij de Twentsche Bank. Als
wij 's nachts zaten te zwoegen om de "boel sluitend te krijgen" den snurkte v.
d. Bijll dat het een lust was, nu en den opstuivend: "sluit die verd... . rommel
nu nog niet" ! Mr. v. d. Bijll hield wel van een dobbeltje aan de beurs, en deed
dit particulier bij een beursvriend, die later mis ging. Toen kwam v.d. Bijll in
het nauw. Enfin, dit gebeurde na mijn vertrek. v.d. Bijll werd toen met pensioen
gezonden, maar zeer behoorlijk behandeld door de Twentsche Bank. Hij was gehuwd
met een vroegere maintenee, die hij op aandrang van de oude Blijdenstein moest
huwen. De kassier aan de Cambio heette Eskens, een zeer geschikte kerel.
Vorengenoemde Eikendal, een bijzonder beminnelijk man, heeft ook het een of
ander min geschikts uitgespookt en werd de woestijn ingestuurd. Ik meen mij te
herinneren dat hij daarna aan de Geldersche Credietvereniging kwam te Apeldoorn,
maar ook daar liet hij het mooi liggen. Zijn neef, met de zelfde naam, kwam ook
aan de Amsterdamsche Bank. Ook een rare snuiter. Hij werd tenslotte directeur
van het bijkantoor Ceintuurbaan, maar stierf betrekkelijk jong. Naast de
zogenaamde Cambio huisde de effectenarbitrage afdeling, waarvan
Stoop en
Hillerström de bazen waren. De laatste maakte ik later aan de beurs mee. Stoop
associeerde zich met Van Lanschot. Ik meen mij te herinneren dat na Van
Lanschot's dood (hij was een zeldzaam onsympathieke kerel) Baron
d'Aulnis de
Bourouil zijn plaats innam. Deze was, toen ik bij de Twentsche Bank was, intimus
met Harry
Roelvink, die later directeur werd van Ledeboer & Co. te Almelo.
Wolf behandelde
o.a. de Grootboekzaken van de Twentsche Bank en kwam zo wel in contact met oom
Jan, de notaris, wiens roem hij voortbazuinde.
Het leven in Londen was natuurlijk een geweldige openbaring.
Willem Driessen
bezorgde mij een "boardinghouse" in of nabij Russelsquare. Daar zat ik
plompverloren in een cosmopolitisch gezelschap, want we namen de maaltijden aan
een grote tafel. De baas van het spul deed zaken in de City, maar in de regel
kwam men er noon' achter wat dat den wel was. Wellicht was het ook niet veel.
De vrouw "ran the show". Er waren een paar "oudere dames", soort suffragettes,
waarvan er een sigaren rookte. Dan Amerikanen, Australiers. En steeds nieuwe
mensen en oude die verdwenen. Ik herinner mij de eerste zondagmorgen het luiden
van de kerkklokken, daarna zal Willem Driessen mij wel hebben meegenomen naar
Hampstead, waar hij op kamers woonde. Al spoedig raakte ik aan de nieuwe
omgeving gewend. Alles was nieuw en interessant. 's Morgens per bus naar de
City. Op kantoor viel ik met de neus in de boter, want in zaken was het
verbazend druk en men was met alles achter geraakt. Dat wilde dus zeggen:
"flink aanpakken". Het kantoor bevond zich op de 3e of 4e verdieping boven
Blijdenstein; een pijpenla voor de firmant
Wissmann (Rudolf) en een klein
vertrek voor de rest. Behalve Wissmann zat in de zaak als medefirmant
Laverge,
die de Amerikaanse markt behandelde, terwijl Wissmann de zogenaamde "foreign
market" deed. Dan waren er Breukelman en
Mees werkzaam als procuratiehouders. Ik
leerde er veel en had de zaak al gauw onder de knie. Meestal had men een tiental
dagen niet veel te doen, den kwam de zogenaamde "settling", waarin in 3 dagen de
account werd afgewikkeld. Op "accountday", of "settlingday", was het een
geweldige drukte, samengeperst in enkele uren. Meestal aten we tezamen 's
avonds in de City, wegens overwerk. Tegelijk met mij kwam er een protégé van
Wissmann, een oermof ergens uit het duitse platteland. Deze was na een kort jaar
echter weer verdwenen, want hij kon niet tegen het grotestadsleven en dreigde
ten onder te gaan aan drank en vrouwen. Breukelman was een zeer bekwame en
ontwikkelde vent, daarbij een harde werker en zeer plichtsgetrouw. Hij raakte
geëngageerd met een dochter van zijn hospita, die een lief en verstandig
vrouwtje was, waarmee hij vele gelukkige jaren gehuwd was en die hem vele
kinderen schonk. Ik was "best man" bij zijn huwelijk.
Laverge was een zeer
gezien lid en bestuurslid van de Hollandse Club. Maar een echte "Lebemann". Het
eind van zijn lied was dat hij bij zijn overlijden, naar men beweerde, een
schuld had van £ 25.000,--, die prompt door zijn broeder, succesvol Tabakker,
werd aangezuiverd. Mees leefde ook op grote schaal doch zijn verdiensten waren
niet daaraan evenredig. Ten slotte kreeg hij bij Wissmann gedaan en associeerde
zich met iemand in de Mijnmarkt. Het ging echter hoe langer hoe meer
bergafwaarts met hem, totdat hij ten slotte firmant werd bij
Stoop, in de
vacature Meyier, waarover later.
Enkele jaren daarna kreeg hij een venerische ziekte, waaraan hij te Apeldoorn
overleed. Wat jammer toch, want hij was een charmante kerel. Uit een en ander
wat nog volgen gaat zal blijken welke gevaren een grote stad als Londen biedt.
Men moet vast in zijn schoenen staan om aan al de verleiding weerstand te
kunnen bieden. In de regel ontbreekt die weerstand bij mensen die van huis uit
geen godsdienst bezitten en er geen principes op na houden.
Tijdens mijn eerste
verblijf in Londen was Willem's vriend Jo Kuenen (die paranimf was bij Willem's
promotie) in Londen gelogeerd bij de ouders van zijn aanstaande, Mej.
Wicksteed.
Rev. Wicksteed, de vader, Unitarian Minister te Londen, vertaalde de werken van
Kuenen's vader in het engels. Zo ontstond de kennismaking met dit meisje.
Zodoende kwam ik ook bij de Wicksteed's aan huis eens op een zondagavond, nadat
ik met hen ter kerke was geweest onder het gehoor van Rev. Wicksteed, aan het
souper. Ik was toen nog te weinig vertrouwd met de taal, dat ik de conversatie
volgen kon, maar wel herinner ik mij dat deze uiterst geestig en geanimeerd was.
Later kwam ik er op een zogenaamde "at home" waar veel celebriteiten aanwezig
waren. Kuenen werd kort daarop professor in Dundee en na enkele jaren dito in
Leiden. Kuenen's vader was professor in Leiden in de godgeleerdheid. Hij had
juist een dispuut met Pastoor Muré, dat tot een vrij scherp en langdurig
conflict leidde in brochurevorm.
Enkele weken na mijn aankomt in Londen kreeg ik een invitatie voor een "at home"
bij de heer Brink, firmant van
Blijdenstein, weduwnaar met jonge dochter,
wonende op "the Terrace, Richmond". Ik logeerde bij
Mees, die met Laverge en
anderen een buitenhuisje bewoonde voor de zomermaanden aan de Thames in
Richmond. Ik ontmoette er o.a. Robert May, de latere firmant van
Lippmann
Rosenthal & Co. Amsterdam. Die mijnheer Brink kwam eerst op latere leeftijd naar
Engeland, zodat hij de taal nooit leerde. Daaromtrent gingen de meest
fantastische verhalen. Zo zei hij eens: "I had a walk in the park this morning
and you know what I saw? The swan and her puppies"! Een puppy is n.1. een jong
hondje!
Herinneringen aan de jongelingsjaren in Leiden.
Ik moet nu eerst nog even terug naar Leiden. Zo vermelde ik niet de danslessen
die ik daar had van de heer Groeneveld, die daartoe kwam ten huize van oom Jan,
de notaris. Daar hoorden toe de kinderen Coebergh; Dora, Marie, Henri, voorts de
meisjes Driessen van de Plantage; Peter, Clemence en Kiek. En Ursule (Gentse van
geboorte) Hooreman. Clemence is later getrouwd met Henri
Roes, broer van mijn
schoonzuster Jet, en na diens vroegtijdige dood met Klaverwijden, tabakker te
Amsterdam. De andere meisjes Driessen waren gehuwd als volgt; Paula met notaris
van Berckel te Delft; Henriette met
Klaverwijden, Commissionair in Effecten te
Amsterdam; Marie de oudste, met Craamer, eerst bankier, daarna directeur van de
Katholieke Illustratie. De laatste twee huwelijken eindigden beide ellendig.
Klaverwijden ging mis in 1912/1913. Craamer al veel vroeger en was daarna een
sukkel. De derde dochter uit dat gezin huwde met de heer Wilde te Amsterdam.
Deze was zeer gefortuneerd en vreselijk op de penning. Hij werd in de wandeling
genaamd "Franco Wilde", omdat hij alles gratis wilde gedaan hebben. De
Klaverwijdens heetten in de wandeling "Klaveren Heer", dat was Clemence's
tweede echtgenoot, "Klaveren Kees", dat was de notaris uit Leiden en "Klaveren
Boer", dat was de effectenman. De enige zoon uit het gezin Driessen, een
zeldzaam verwende en pendante kwast, trok later naar Bremen en huwde daar. Het
is mij niet bekend hoe wij verder railde en zeilde.
Het gezin Driessen trok, dat zal in 1900 geweest zijn, naar Delft.
De oude heer
kreeg ruzie met de oudste zoon Louis. De fabriek, jaren lang een mooie zaak,
maakte hoofdzakelijk sarongs voor Nederlands Indie. Dank goedkope werkkrachten,
en slechts loner', was de concurrentie met Twente mogelijk. Later, toen de
lonen omhoog gingen, beleefde de fabriek een reeks slechts jaren en moest
tenslotte liquideren. Aangezien het een N.V. was, kwamen de salarissen van de
directie er wel uit en waren het de aandeelhouders die het gelag moesten
betalen. Bij de dood van de oude Louis bleek het notaris Coebergh, die de
boedel in handen kreeg, dat de oude heer nog al slordig met zijn
belastingaangiften had geknoeid, zodat de fiscus een stevige boete oplegde.
Toch bedroeg het vermogen nogwel 1 a 2 miljoen. Mevrouw Driessen, wier
meisjesnaam von Forckenbeck was, leefde zeer lang. Het was een groot gezin. Met
kerstmis was daar in het grote huis op de Breestraat altijd een grote
kinderpartij, met surprises enz. Toen ik reeds in Londen was, en intiem raakte
met de zoon van Willem, vierde dit echtpaar zijn gouden bruiloft en ik bracht
hun bij die gelegenheid gedurende de bruidsdagen een bezoek. Ik herinner nog dat
ze beiden getooid waren met een gouden loverkrans om de slapen. De oudste zoon
Felix was in eerste huwelijk getrouwd met een mej. de Fremery, wier vader een
zoutziederij had in Leiden. bij diens dood bleef de fabriek in het bezit van
zijn dochter. Na haar betrekkelijk vroege dood hertrouwde Felix met mej.
Herckenrath, die uit Indie kwam. Een lief, maar slordig mens. Van hun kinderen
is letterlijk niets terecht gekomen, hetgeen een gevolg was van een dwaas
systeem van laisser aller. Bij gelegenheid van de koperen bruiloft van Louis,
gehuwd met mej. Fien Hoogenstraaten, boden Felix en zijn vrouw logies aan in de
Fr. van Miersisstraat; daarna werden wij op een dinertje bij hen gevraagd in
Leiden, waarbij ook o.a. Mr. Rijke, repetitor rechten te Leiden, een zware
boemelaar.
Ik wil nu nog wet vertellen uit de periode dat ik in Leiden was, voor mijn
vertrek naar Londen. Wij woonden Breestraat 47, tegenover de studentensociëteit.
Vaak sloeg ik daar de optochten gade die gebruikelijk waren bij promotiediners
die gehouden werden bij Levedag. Om 12 uur 's nachts ging den het gezelschap met
de servetten om de hoofden gebonden, elkaar bij de hand vasthoudend,
voorafgegaan door de muziek, naar de Soos. Gewoonlijk was men in verregaande
staat van dronkenschap. Op de kroeg was er trouwens altijd veel nachtleven,
afgewisseld door vechtpartijen en rumoer op straat.
Bij van Wensen moest ik, als
jongste bediende, in afwisseling met de op mij volgende, zilvergeld brengen bij
de Nederlandsche Bank, naast de pastorie van de Petruskerk op de Breestraat. Dat
was den een jutezak, inhoud een paar honderd gouden rijksdaalders en guldens,
gedeponeerd bijvoorbeeld door Hoogenstraaten. Men zou zo zeggen, waarom deden
die dat niet direct. Enfin, zo was het nu eenmaal. Ik vond dit altijd een crime
en geneerde mij dood als ik een bekende tegenkwam.
Het eerste geld dat ik bij
van Wensen verdiende, ik meen dat ik een maal per jaar f 25, -- kreeg, besteedde
ik om mijn ouders uit te nodigen voor een rijtoertje en een dagje uit in
Haarlem, tot geweldig genoegen van mijn brave vader.
Enkele malen had er een familie diner plaats bij oom Jan, de notaris. Daar waren
den de broers Coebergh met vrouwen, mijn ouders en de Schermers aanwezig.
Als jongen mocht ik meerijden op de bok als mijn vader een visitie maakte bij de
oude Noordman, aan de Vinkeweg. En dat gebeurde nog al eens, want die goede man
moest worden afgetapt. Toen hij overleed kocht mijn vader er een Spanjaard voor
2.000 Spaanse Pesetas, toen een gewilde belegging, wat mijn moeder de opmerking
ontlokte: "die oude Noordman heeft juist een Spanjaard verpiest" ! Maar het
fijne van die tochten was dat de koetsier mij, buiten Leiden gekomen, liet
mennen. Wat was ik den trots. Ik was ook van plan stalhouder te worden!
In Schoonhoven had men voor de educatie van de meisjes een gouvernante, mej.
Habraken, een Limburgse. Een zeer intelligent en beschaafd meisje, brood mager
en zwak. Zij kwam, toen de meisjes in Schoonhoven volleerd waren, bij de fam.
van Cranenburgh in Leiden. Daar was zij niet intern, woonde op kamers op de Oude
Rijn en voelde zich dood ongelukkig, want bij Cranenburgh werd zij als juf
behandeld. En ze was zo geweldig gevoelig en trots. mijn moeder had erg
medelijden met haar en zij kwam veel bij ons aan huis. Zij gaf mij privé lessen
in duits, o.a. Der Kampf um Rom van Felix Dahn wurmden wij door.
Wij hadden zo
meer van de "Lame Ducks", b.v. een Limburger, boekhouder bij Noordman, van zeer
nette familie, maar een zeldzaam vervelend en onhandig man. Verdere gasten
waren o.a. Naatje Kool, de oude naaister, die wellicht wel 30/40 jaar een of
twee maal per week bij ons kwam. Op alle verjaardagen en hoge feestdagen kwam
zij strijk en zet na de koffie, of daaronder, bij ons. Willem werd haar dokter,
na mijn vader. Toen woonde zij in het St. Jacobshofje aan de Douzastraat, waar
zij ook overleed. Zij vermaakte aan Willem enkele honderden guldens.
Ik mag niet vergeten onze hond Bello te memoreren. Bello was een soortement
veredelde smoushond. Zijn stamboom lag in het duister. Het was een aardig dier,
maar had de (on)hebbelijkheid er zo nu en dan enige dagen van door te gaan. Hij
had den waarschijnlijk hier of daar een liefje zitten, maar het gevolg was
helaas altijd dat hij plotseling weer opdook en den vreselijk beschaamd en
soumis zich voordeed, ondanks een flinke aframmeling. Het ellendige was dat hij
niet alleen vol ongedierte, maar ook met een niet te definiëren odeur terugkwam,
zodat hij een grondige reiniging moest onderaan. Hij was de lieveling van Mama.
Lange tijd was bij ons in dienst Christien
Vorst, een weesmeisje, die ik
probeerde franse les te geven, maar dat haalde niets uit. Zij bleef bij ons tot
na de dood van mijn vader, ging daarna mee met kapelaan Stoopman, toen deze
pastoor werd in Heerhugowaard. Een andere kapelaan in onze parochie was de heer
van Berckel, broer van de notaris te Delft, die met Paula
Driessen trouwde. De
heer van Berckel stotterde geweldig, wet voor ons aanleiding was, dat wil zeggen
Henri Coebergh en mij, om het uit te brullen van lachten zodra hij bleef haken
in zijn preek. Dit gaf pastoor Vernieuwe, de opvolger van pastoor
Mure,
aanleiding mij eens, bij het verlaten van het altaar, geweldig te fixeren,
waarop ik prompt flauw viel van schrik.
Muziek leerde ik van de heer . Die was ook organist en koordirigent van de
Petruskerk en directeur van het Leiden's Mannenkoor. Oorspronkelijk was ik
voorbestemd om cellist te worden, maar door onbekwaamheid van mijn leermeester,
de heer Locher, dirigent van een soldatenorkest, mogelijk ook ten gevolge van
mijn ongeschiktheid, liet mijn vader dit varen.
Uit mijn jongelingsjaren herinner ik mij ook nog de reizen met de Fam. v.d.
Braak, waarbij Ma en ik zelf ons aansloten. De eerste was naar Velp, daarna
volgde Houthem bij Valkenburg, toen het Teutoburger Wald. We gingen dan en
pension. Wij waren niet veel gewoon en vonden dra alle even prachtig en heerlijk
en het eten geweldig.
Mijn vader was daarbij nooit van de partij. Hij ging liever zijn familie eens
opzoeken en had het ook nog al eens druk met Pietas, wat voor de goede man een
heerlijke afleiding was. Daarbij moest hij vaak confereren met de heer
Driessen,
de goudsmit en geen familie, met de heer Duynstee in Den Haag en anderen. Hij
hielp actief mee om de heer Snoeck in het zadel te zetten, wat deze later heel
slecht terugbetaalde door mijn broer Willem, mijn vaders opvolger, te wippen.
Mijn vader heeft aan Pietas prettige jaren meegemaakt en aardig geprofiteerd.
In latere jaren werd de Mij. Pietas overgenomen door de Utrecht en brachten de
aandelen, als ik mij goed herinner, 600% op. dat wil zeggen f 600,-- per aandeel
en ik had er 55!
Mijn vader was, voordat hij naar Leiden kwam, gevestigd te Gouda, waar een van
zijn collega’s Dr. Luijten was. Deze werd krankzinnig en mijn vader slaagde
erin hem in een gesticht onder te brengen, wat Dr. Luijten hem nooit heeft
vergeven. Hij schreef een brochure tegen mijn vader! In latere jaren was
Luijten's schoonzoon, Dr. Plantenga, militair arts te Leiden. Ook deze werd gek
en ik herinner mij nog altijd dat hij bij ons op bezoek was en allerlei wartaal
debiteerde omtrent het Rozenkruis, dat was een soort theosofisch gedoe, waarbij
hij zich had aangesloten. Ook
Plantenga eindigde in een gesticht.
Ook wil ik nog eens memoreren wet mijn vader doormaakte met het St. Jacob's
Wees- en Oudeliedenhuis in Leiden. Hij werd daar van nog tijdens het leven van
mijn eerste moeder regent. Dit instituut was gesticht door de een of ander en
werd geregeld door liefdadige legaten en giften gesteund en onderhouden. Nu
kwam er echter een verordening van de Bisschop, waarbij verordonneerd werd dat
de leiding in handen zou komen van nonnen. De uitvoering van dat besluit werd
opgedragen aan deken Quant. De regenten voelden daardoor echter niets en
beriepen zich op de stichting, die lekenleiding had bedoeld. De Bisschop kreeg
zijn voorstellen er ook niet door. Jaren daarna waren o.a. regent, Quant, een
neef van de deken, vader van de Vice-Admiraal en v. d. Bergh, broer van Karel v.
d. Bergh, mijn neef. Maar mijn moeder, waarschijnlijk gesteund door haar broer
de notaris, wist mijn vader te bewegen zijn ontslag te nemen op grond van de
overweging dat men geen ruzie moet maken met de clergé, vooral niet als deze het
iemand lastig ken maken in zijn bedrijf . Jaren later is het gesticht toch onder
leiding gekomen van nonnetjes.
De kwestie Pietas heeft jaren lang een "question brulante" uitgemaakt voor ons.
Na het overlijden van mijn vader werd mijn broer Willem zonder moeilijkheden
tot zijn opvolger als commissaris benoemd. Die zaak nam een hele vlucht en
daarmee kwamen misères, want de tantième der commissarissen liepen geleidelijk
belangrijk op en dit veroorzaakte natuurlijk naijver en jaloezie. Allengs
slaagde Snoeck erin een paar zijner trawanten tot commissaris gekozen te
krijgen, o.a. v.d. Putten, een geweldig dikke kerel. Hij en Snoeck brachten mij
nog eens een bezoek in Londen en ik onthaalde en relageerde hen daarbij heel
netjes. Bij de benoeming van Willem bleek hij het vereiste aantal stemmer niet
te halen en kwam een schoonzoon van Snoeck, een medicus, in zijn plaats. Daarmee
kwam er een strijd van twee kampen, de oude Duynstee, Driessen etc. aan onze
kant, met het resultaat dat onze kant won en Willem er weer in kwam. Maar het
bleef een weinig prestige verhouding. Snoeck kwam te overlijden en kort daarop
kwam de Utrecht naar voren met planner van naasting, die zo voordelig waren dat
het zaakje zijn beslag kreeg. Daarbij kreeg mijn broer Willem o.a. een
levenspensioen van f 1.500,-- per jaar. Ik heb intussen heel wet rumoerige
vergaderingen en conferenties meegemaakt.
Vervolg verblijf Londen 1895 - 1902.
Thans vervolg ik mijn verhaal met mijn verblijf in Londen. Nadat ik enige weken,
of maanden, in het W.C. district had gewoond, kreeg ik zin in het N.W. district,
dat is Hamstead. Ik vond er een pension 4 Nassington Road en woonde daar enige
jaren zeer tot mijn genoegen. Ik hoorde daar onder de parochie van de Domican
Priory, een grote kerk met klooster. Ik herinner me nog hoe daar op een goede
zondag een jonge pater te lang preekte en eenvoudig werd afgebeld, waarna hij
een kort slot maakte. Het pension werd gehouden door een weduwe, die zelf
kookte, een melancholisch mens; door een jonge dochter, een echte kat, en een
oudere dochter, Miss Julia, die later met een van de pensiongasten huwde. Verder
waren er enige Schotten, o.a. McLellan, met wie ik zeer bevriend raakte, en
McNaughton, die agenturen had voor Textielfirma's in St. Gallen, waar hij ook
enige jaren had vertoefd. Hij introduceerde mij in zijn Schotse Club, waarvan
hij bestuurslid was en daar maakte ik een zogenaamd Halloween Dinner mee, met
Haggis, een afschuwelijk Schots vleesgerecht, een soort gehakt in koeienpens
genaaid, dat ter tafel kwam na in optocht door de zaal te zijn gedragen met de
Schotse doedelzak en de pipers voorop. De speeches waren uitnemend en zeer
geestig. Er waren ook veel dames aanwezig, een gemoedelijke boel. Daaruit kon
men ook een zekere antagonie distelleren tussen Schotten en de Engelsen, al was
de politiek naar buiten toe ook Engels georiënteerd. Met McLellan, die civiel
ingenieur was en verbonden aan de Caledonian Railway, werd ik zeer bevriend. Hij
was een rustige en geestige kerel, zeer solide. Ik bracht ook eens een korte
vacantie met hem door te Bournemouth, waarbij wij een zeiltochtje maakte rondom
het eiland Wight. Later raakte hij verloofd met een Schots meisje en vertrok
naar Glasgow, waar ik hem opzocht voor ik naar het vaderland terugkeerde. Bij
mijn huwelijk zond hij mij een doos met 6 keurige theelepeltjes. Sindsdien
verloor ik alle contact met hem. In dat pension was er ook een Engelsman, een
vreselijke "bounder", hij was geloof ik bediende in een overhemden
en
boordenzaak. Op een goede middag kwam hij aan tafel en zei: "Well I feel awfully
empty", waarop McLellan proms antwoordde: "Well you jolly well look it. (empty
betekent: leeg en ook: hongerig).
Bij Willem Driessen maakte ik ook kennis met
het drietal Hyacinth Povel, Bert
Nieuwenhuis en Louk
Ariens, die samen woonden
in Bayswater, in een pension. De eerste was een keurige kerel, die een goede
positie had bij een firma van general in- exporters Charles
Laveyolo. Later kwam
hij bij Boldoot, trouwde mej. Biegel uit Bussum. Naderhand, dat zal in 1918
geweest zijn, kreeg hij ruzie en werd er uitgegooid. Sindsdien zat hij met zijn
gezin in Parijs. Nieuwenhuis kwam later bij Theodoor
Gilissen. Hij studeerde
electrotechniek in Londen. Thans is hij oudste firmant, met
Tholen en zijn
oudste zoon als jongste firmant. Met hem onderhield ik steeds de vriendschap.
Louk Ariens, een broer van de beroemde kapelaan uit Enschede en later pastoor
van Maarssen. Met hem woonde ik enkele jaren samen in Richmond. Hij scharrelde
van alles in Londen, kwam later bij de Linoleumfabriek, door
Laane, zwager van
Nieuwenhuis, opgericht in Antwerpen. Die zaak ging echter mis en het kostte mij
Bfrs. 5.000,-- aandelen, die ik in zijn zaak had genomen. Daarop kwam hij bij
Kaars Sijpesteijn, Wormerveer, die daar een Linoleumfabriek oprichtte, welke met
groot succes werkte. Maar Ariens hield het er niet uit, verhuisde naar Antwerpen
en had daar weer agenturen. Later huwde hij met een Belgische, kwam tijdens de
oorlog 1914 - 1919 in Amsterdam, waar wij hem nog al eens zagen. Hij overleed in
het Mariapaviljoen, waar ik hem voor zijn dood nog eens opzocht, na een
operatie.
In mijn buurt te Hamstead woonden op Parliamant Hill; Bakker, die employé was
bij Blijdenstein, een rustige, ietwat saaie kerel; Trousselot, hem bekend als
Rotterdammer; verder Stroink, eveneens employé bij Blijdenstein en
Ankersmit
uit Deventer. Dat werd al gauw een vriendenkring. Met Bakker en een andere
pensiongast een Tjech, Visek, die cello speelde, maakten wij een pianotrio. Ik
was inmiddels verhuisd naar Parliament Hill bij Miss Copping. Ik had inmiddels
een piano gekocht, een Thürmer, die ik nog bezit. Ook tennisten wij veel, na
afloop der zaken. Aan die jaren heb ik tal van prettige herinneringen, o.a. een
bezoek aan Convent Garden, de grote opera, waar wij Den Meistersinger hoorden,
met de gebroeders Resske (Polen). Wij dronken vooraf een zogenaamde high Tea
bij Lyons. Dus vis, brood met boter, thee. Daarna tegen 6 uur in de rij om
plaatsen te bemachtigen op de galerij, a raison van half a crown a seat. Dat
lukte ons inderdaad en we genoten ontzettend, niet het minst van de ondragelijke
hitte daar in het nokje van het gebouw. Dit duurde tot 1 uur en toen waren alle
pubs gesloten en ook konden we geen bus meer krijgen naar huis, dus wandelden we
terug, Een mars van 2 uren. Maar toch hadden we dol genoten! Tijdens een
Pinkstervakantie maakten we een uitstapje naar het eiland Wight, waar we ook
zeer genoten. Ik heb aan die tijd de prettigste herinneringen.
Bakker en ik
waren lid van de Hollandse Club, maar wij kwamen daar zelden, want er werd daar
veel geld verteerd en dat convenieerde ons niet. Overigens was ik vaak bij
Willem Driessen.
In zaken ging het mij overigens goed. Ik klom geregeld de hoogte in met salaris,
dan ging zo met £ 25,--. tegelijk. Met Breukelman kon ik het goed vinden. Hij
rookte uitsluitend zelf gemaakte sigaretten van een onveranderlijk merk
Virginia, de een na de ander. Toen hij naar de beurs ging, dat zal in 1899 zijn
geweest, kreeg ik zijn plaats als administrateur en liep mijn salaris gauw naar
£300,--, dus was ik een hele heer. Dit leidde vanzelf tot een wet ruimere
levenswijze, en zo kwam ik ook meer op de Hollandse Club. Nochtans was en bleef
het gehalte van mensen daar altijd "strebend". Meestal jongelui die een tijdje
naar Londen kwamen om engels en zaken te leren. Degenen die er bleven zijn
meestal slecht terecht gekomen. o.a. Meijier, die dank de effectentransacties,
welke hij van het kantoor van zijn vader kreeg, ten slotte partner werd bij de
firma. Na enkele jaren bleek dat zijn vader's kantoor een frauduleus bankroet
maakte -Arnhemsche Bankvereniging Pliester & Co- waarop hij bij
Stoop prompt ontslagen werd. Hij was reeds kort gelegen gehuwd met een Arnhemse juffrouw, en
werd nu naar Buenos Aires geholpen, waar hij, naar de berichten luiden,
winkelbediende werd in een warenhuis. Ik hoorde nooit meer van hem. Twee andere
leden van de club, Roelvink en
Obreen, pleegden beiden zelfmoord.
De eerste kwam naar Rotterdam, na in Londen te zijn geweest, als directeur van
de Wissel- en Effecten Bank. Men vond hem met een kogel door zijn hoofd in de
duinen bij Scheveningen. Waarom is nooit opgehelderd. Obreen, een zeer geestige
kerel, maar wild en immoreel, huwde met een mej. de Braauw, dochter van de
Rijksadvocaat. Hij leefde zeer groot, kwam zwaar in de schulden en, ten einde
raad, pleegde hij zelfmoord in een hotel bij het station in Den Haag. Na zijn
overlijden bleek dat hij ook de maatschappij, waarvan hij directeur was, in de
soep had geholpen. Alles in alles een treurige en onverkwikkelijke geschiedenis.
Verdere kennissen van de Hollandse Club waren Willem Huygens, effectenmakelaar.
Hij bleef in Londen nadat zijn firma failleerde en leed daarna een kwijnend
bestaan, gesteund door zijn rijke familieleden. Hij overleef aldaar 70 jaar
oud. Hij was een charmante vent. Van Gulick, procuratiehouder bij de firma
Stoop & Co, huwde met mej. Moltzer en repatrieerde daarna, had o.a. enige zoons.
Overleed ca. 60 jaar oud. Gleichman, werd later van de firma Gleichman & van
Heemstra. Huwde mej. Heldering. Hij was ziekelijk en astmatisch, werd cat 50
jaar. Bijnaam: de Duiker! van Nierop, zoon van de directeur van de Amsterdamsche
Bank, kreeg typhus na op een dineertje oesters te hebben gegeten. Hij was een
broer van Mr. H.A. van Nierop en huwde evenals deze, een mej.
Hartogh, zuster
van Mr. Hartogh van Wertheim & Gompertz. Dan Dries Gratama, wiens vader lid was
van de Firma Gebroeders Gratama in Leeuwarden. Ook zijn broer Dolf was jaren in
Londen. Na het faillissement van de Gebroeders Gratama werd Dolf lid van de
firma voorheen Gebroeders Kalff. Hij slaagde erin een fortuintje bij elkaar te
harken en trad uit de firma. Daarna vestigde hij zich aan de Rivièra. Zijn vrouw
was schilderes. Harry Erdbrink, zoon van de directeur van de Geldersche
Credietvereniging te Arnhem, mesailleerde zich in Londen. Hij scheidde van die
vrouw en kwam daarna naar Holland terug, ik verloor hem geheel uit het gezicht.
Joan Scholten, werd later lid van de firma Stoop, huwde al eigenaardig en werd
zeer ziekelijk. Overigens een aardige kerel met een uitnemend uiterlijk. Ten
slotte Charles Mirandolle, was lid van Lloyd's, trok zich later terug en leefde
aan de Rivièra. Was ook al allerzonderlingst gehuwd.
Door Willem Driessen werd ik geïntroduceerd bij pater
Stassmeyer S. J.,
oriëntalist, maakte eens een congres bij in Leiden. Een echte typische Jezuïet,
die mij ook een introduceerde bij een Engelse familie, maar die was zo
vervelend, dat ik ze lopen liet. Ik meen dat hij mij ook in kontakt bracht met
de familie Arendzen, bekend etser. Zeer vrome mensen, waarvan o.a. een zoon
beroemd prediker was. Letje Heukensfeldt Janssen kwam er later wel aan huis.
Wegens zijn lange neus noemde ik pater Stassmeyer pater Nasemeyer!
Toen ik later bij Wissmann financieel in zoveel betere doen kwam, bezocht ik de
club ook meer. Ik werd er ten slotte penningmeester en nam dit enige jaren
waar. Achteraf spijt mij dit wel, want met mijn plannen om in Engeland te
blijven had ik het meer onder de Engelsen moeten zoeken. Op de club waren het
meestal mensen die er kort bleven en die men den weer uit het oog verloor.
Bovendien was de stemming onder die lui niet je dat. Het hing van fuiven aan
elkaar. Gevolg daarvan was dat velen daaraan meededen, die het financieel niet
konden doen, met al de nadelige gevolgen van dien. Ik verzuimde nog te vermelden
dat het lid Havelaar, die de bijnaam ontving van
Dreyfuss, wegens zijn
gelijkenis met die bekende held, een afscheidsdiner gaf, waarop ik ook
tegenwoordig was.
In 1898 was de gezondheidstoestand van mijn vader langzaam, maar gestadig,
achteruitgegaan. Hij leed aan arterio sclerose, had zich wegens voortdurende
malaria, waaraan hij lijdende was, of meende te zijn, steeds onder de kinine
gezet. Na alarmerende berichten, die mijn broer mij zond, werd de toestand ten
slotte precair en kwam er begin december een telegram, waarin overkomst dringend
werd aangeraden.
Ik vond hem toen stervende en op 9 december 1898 overleed hij, nadat ik hem toch
nog enkele dagen had kunnen verzorgen en meemaken. Ik trok mij dit zeer aan,
want mijn vader was zo'n ingoede man, die alles voor zijn kinderen overhad. Mijn
moeder bleef nog enkele maanden, tijdens de afwikkeling van de boedel, op
Vreewijk wonen en vertrok toen naar Schoonhoven, om bij haar zusters in te gaan
wonen. Dit was het begin van een eindeloze misère, want zij kon daar niet meer
aarden en overreedde haar zusters met haar in Gouda te gaan wonen. Ook dat lukte
niet op den duur. Daarna vertrokken de zusters weer naar Schoonhoven en bleef Ma
enkele jaren alleen wonen in Gouda in het park bij het station. In 1921 ging zij
naar Velp in een gesticht, daarna naar Sassenheim in een gesticht, toen weer
naar Lisse, eindelijk naar Hees, waar zij 1 april 1933 overleeg, 87 jaren oud.
Requiescat in Pace'
In de zomer van 1899 maakte ik een voetreis door de Harz met Phons
Schmedding,
toen student medicijnen in Amsterdam. Te voren was ik over geweest en had toen
alles afgesproken met hem in Leiden. Wij maakten een heerlijke reis, en ik hield
die vriendschap aan en was ook te gast bij Schmedding's bruiloft met mej.
Gadiot
op Grondsveld bij Maastricht, waar die familie een prachtig buiten had. Den
volgende dag een leuke wandeling gemaakt naar Visé met lunch aldaar. Alles echt
Limburgs. Het diner begon om 2 uur en duurde tot 's avonds 12.00 uur. Schmedding
onderging een operatie in de Boerhave kliniek en ofschoon hij toen zogenaamd
hersteld was, overleed hij enkele maanden daarna. Ik zocht hem enkele malen op.
Hij was een groot vriend van Aalberse, de latere minister, die ik ook heel goed
kende in mijn Leidse tijd.
Na het einde van de Boerenoorlog werd er aan een aantal Boerenleiders een diner
aangeboden te Londen. Dit ging uit van Kach Grein. Er werd daar veel gespeecht
en ik vergalloppeerde mij daar aan een enthousiaste redevoering over Willem 3,
de Koning - Stadhouder, die in extenso in de engelse kranten verscheen, tot
grote ergernis van de leden van de Hollandse Club. In een land waar men
gastvrijheid geniet misprees men dit terecht als ongepast.
Onder buitenlanders, leden van de Londense Effectenbeurs, werd een inzameling
gehouden om de engelsen te steunen, waarbij mijn patroon Wissmann en de heer
Sijmons de leiders waren.
Tot welke scheve situaties men als buitenlander kan geraken werd weer eens
bewezen toen in 1914 de oorlog uitbrak tussen Engeland en Duitsland. Nu werden
de duitse leden van de beurs, of schoon engels genaturaliseerd, er eenvoudig
uitgewipt, o.a. Wissmann. Dit was zeer schandalig, omdat zijn enige zoon als
officier in engelse dienst, een der eersten was die in Frankrijk sneuvelde.
Wissmann trok zich daarna voorgoed terug, wat hij kon doen, daar de 25-jarige levenpolissen, die hij gesloten had, langzaamaan vervielen en werden uitbetaald. Hij was zeer vermogend.
Fa. Gebroeders Wiegman te Amsterdam 1902 - 1915.
In 1902 kreeg ik zodanig het land aan Engeland dat ik besloot te repatriëren.
Een gelegenheid bood zich aan in een advertentie waarin een Amsterdams
Bankiershuis iemand voor de beurs zocht voor arbitragezaken. Dit bleek van de
Gebr. Wiegman te zijn. Er werd een onderhoud gearrangeerd daar de Hr. Wiegman
toch in Londen moest zijn. In enkele uren was de zaak beklonken en ging ik dus
"at short notice" terug naar Holland. Te voren maakte ik nog een reis met
Ringelensteijn, procuratiehouder bij B.W. Blijdestein en Co., door Schotland,
waarheen we gingen per stoomboot van Londen uit, langs de kust, naar Leith. Een
prachtige reis en zeer gezellig met kapitein en bemanning (de officieren dan
altijd). bij die gelegenheid bezocht ik McLellan, die in Glasgow was gehuwd en
daarna Willem en Clara Driessen in Manchester. Enige jaren daarna liquideerde
zijn firma en kwam hij o.a. bij Wiegman door mij vragen of deze wat voor hem
wist. Ten slotte kwam hij bij Stork in Hengelo, waar wij hem nog eens bezochten
toen we in de Steegh waren gelogeerd en waar Henkje hem toen zijn pak bedierf
door over hem heen te kotsen.
Ofschoon de nieuwe werkkring een geheel andere was en het leven natuurlijk ook
geweldig verschilde met dat van Engeland, kon ik het best stellen. Ik was
spoedig in het beurwerk ingewerkt en mocht ook aardige resultaten bereiken. Ik
woonde op kamers in de Vondelstraat en vond al gauw een uitgebreide
vriendenkring, o.a. Willem Tengbergen, broeder van Frans, die aanvankelijk
uittrok naar West Indie en daar trachtte fortuin te maken, wet hem echter niet
lukte. Later kreeg hij, waarschijnlijk door zijn broer, concessie op grond in
Nederlands Indie en begon daar theeplan
tages, o.a. Santosa. Door zuinig
conservatief beheer maakte hij die Maatschappijen sterk en blijken zij succes te
zijn. Zo keert Santosa reeds jaren lang dividenden van 80 - 100% per jaar uit
en de koers is zelfs nu nog 800%. Willem was een charmante kerel. Jammer genoeg
kwam hij in kontakt met een juffrouw, die hij huwde, en die naderhand van hem
scheidde en met een zekere Brandon trouwde. Later trouwde hij met mej.
Brouwer,
zuster van de professor, met wie hij range jaren gelukkig getrouwd was.
Hij woonde in een mooi huis in de Albertus Perkweg te Hilversum. Er waren geen
kinderen.
Verder zaten in de vriendenkring Cor
van Heusden, die bij zijn moeder
woonde in de Joh. Verhulsstraat. Hij was oorspronkelijk employé in de firma
Commissiehandel v/h D. Schumacher, waarvan hij later lid werd. In de oorlog 1914
- 1918 boerden zij zo goed, dat hij uit de firma trad en verder rustig bleef
rentenieren nadat hij een nichtje van hem, mej. Over de Linden, had gehuwd. Tot
die club behoorden verder ook Gerrit Oyens, thans nog lid van de
Fa. H. Oyens &
Zn, Christmann, die erfelijk belast was met de firma van zijn vader. Jaren
later kwam hij bij de firma Blom & v.d. Aa en werd als partner van die firma
uitgezonden naar Ned. Indie, waar hij goed van zich liet spreken, maar jammer
genoeg overleed hij daar onverwacht. Verder waren er Ton Gleichman, neef van Tom
(Londen) een vermakelijke kerel, die later naar Rotterdam repatrieerde en daar
grote zaken deed en wellicht nog doet.
In het zelfde huis, waarin ik op kamers woonde, verbleef ook Huib
Mähler, met
wie ik toen ook nog veel omging. Op den duur klopten onze karakters niet met
elkaar en verloren wij elkaar uit het gezicht. Hij huwde later mej.
Janssen uit
Nijmegen, zuster van Mr. Richard Janssen, en stichtte daarna een eigen
effectenzaak, die nog bestaat.
Thans neigt het moment waarop ik nader met moeder in contact kwam. Ik werd
geregeld op de Heerengracht uitgenodigd en zo leerden wij elkaar nader kennen.
Ook ontmoetten we elkaar geregeld in het Concertgebouw op de donderdagavonden.
Om kort te gaan, in 1906 leidde dit tot ons engagement doch het duurde nog tot
1908 voor het tot een huwelijk kwam, dat werd gesloten in de Mozes & Aaronkerk.
Voor dien hadden we dinertje aangeboden bij de familie Attema; bij Dr.
Driessen;
bij Henri Coebergh; bij mijn broer in Leiden enz. Wij maakten een heerlijke
huwelijksreis via Keulen, Frankfort, Luzern, Milaan, Genua, Menton, Parijs. Onze
eerste woning was Frans Mieriksstraat 103, benedenhuis, waar we tot 1926 bleven.
Zowel Henk, als Wim en Ton werden er geboren.
Amsterdamsche Bank 1915 - 1933.
In 1915 hoorde ik toevallig dat de arbitrageant bij de Amsterdamsche Bank, een
zekere Moelder, daar zou weggaan om te komen bij de Hollandsche Bank voor
Zuid-Amerika. Ik solliciteerde onmiddellijk en wel bij de Heer
Keller, directeur
van de Amsterdamsche Bank, die ik, als oud vriend van de Hellegersen, vrij goed
kende. Met het oog op mijn leeftijd (42) waren er tal van bezwaren te
overwinnen, vooral met het oog op het pensioenfonds, waartoe alle employés
moesten behoren, nochtans zonder enigerlei geldelijke obligo's. Gelukkig kwam
die zaak tenslotte voor elkaar en trad ik er op 15 juli 1915 in dienst, nochtans
zonder procuratie, die ik bij Wiegman wel had gehad. Maar door de prachtige
protectie van de heer Keller, die blijkbaar nogal op mij was gesteld, kwam dit
spoedig in orde en werd ik reeds volledig algemeen procuratiehouder begin 1916.
De salarisregeling, die gebaseerd was op wet ik bij Wiegman verdiende, bleek al
ras uiterst voordelig voor mij te zijn. Ik kreeg n.1. een percentage van de
algemene nettowinst en deze steeg enorm.
De Amsterdamsche Bank, en de andere grote banken, profiteerden enorm van de
oorlogstoestand. Duitsland was gedwongen, teneinde de oorlog te financieren,
zijn in het buitenland realiseerbaar fondsenbezit te verkopen. Daarvoor kwamen
in de eerste plaats in aanmerking amerikaanse spoorwegobligaties, waarvan
vooral in Frankfort a/d Mainz een grote markt bestond. Reeds bij Wiegman had ik
mij daarmede onledig gehouden, doch slechts in zeer beperkte mate, omdat er veel
kapitaal vereist was om die zaak te financieren. Want men moest in Duitsland
natuurlijk contant betalen en kreeg de tegenwaarde eerst na verkoop en aankomst
der stukken in New York. Verschepingen geschiedden per Holland-Amerika Lijn.
Geruime tijd liep dit goed, tot dat in 1916 plotseling de boten van de H.A.L.
werden aangehouden door de Engelsen en leeggehaald. Wel geschiedde dit eigenlijk
te laat omdat Duitsland vrijwel was uitgeliquideerd, maar door deze maatregel
kwamen de Hollanders in het gedrang. Wij hadden niet alleen het verlies te
betreuren van de Amerikaanse obligaties, doch ook van Zuid-Amerikaanse waarden,
stukken en coupons, die wij uit België betrokken en die naar Buenos Aires
werden verscheept via de Holland Zuid-Amerika lijn. Het gevolg daarvan was dat
de arbitrage volkomen werd stopgezet en ik tijdelijk ander werk kreeg, n.1. het
sleutelen en ontsleutelen van de telegrammen. Want alles geschiedde per depeche,
om dan nader te worden bevestigd. Dit was een zeer vertrouwelijk werkje, dat
volkomen betrouwbare mensen werd toevertrouwd. In zoverre was dit dus geen
setback voor mij. Na enige tijd kwam er op ander gebied in de arbitrage weer
genoeg te doen en keerde ik weer tot die afdeling terug.
De Antwerpse zaken
werden gedaan met de heer Buchsweiler, Directeur van de Banque Centrale
Anversoise, een hoogst merkwaardig mens.
Hij arriveerde meest 's maandagsmorgens met enige valiezen vol waarden. Deze
werden den uitgepakt, gesorteerd en dan begon het loven en bieden. Ik leerde
daarbij zeer veel van mijn voorganger Moelder, die nog enkele maanden bij de
Amsterdamsche Bank bleef alvorens voor de Banco Holandès de la America del Sud
naar Buenos Aires te vertrekken. Hij was een zeer intelligent man, die het voile
vertrouwen van Keller had en par manière de dire kon doen wat hij wilde. Na
betrekkelijk korte tijd schijnt hij de Banco Hollandès stroppen bezorgd te
hebben en verliet hij haar om zich te vestigen als deviesenhandelaar daar ter
stede. Hij schijnt daar althans meerdere jaren goed geboerd te hebben, doch
thans ben ik hem uit het oog verloren.
De transacties met Buchsweiler waren aller grappigst en het leek formeel op een
vaudeville voorstelling.
Moelder had allerlei interessante connecties
aangeknoopt. Zo deden wij geregeld in Portugeezen met het Credit Lyonnais,
Lissabon. Verder kochten we belangrijke posten Zuid-Amerikaanse fondsen in
Parijs, eveneens voor de verkoop in Buenos Aires. Na afloop van de oorlog, in
november 1918, slaagden we er in de aangehouden fondsen vrij te krijgen. Wel
moesten we daartegen 5% Suikerwissels voor Engeland disconteren, maar dat bleek
voor ons een zeer voordelige transactie, die "Tadellos" afliep. Merkwaardig
bleek het verdere verloop van die transacties. Immers, door het ophouden van de
verkoopdruk, die range tijd had geheerst, waren de koersen van die waarden weer
normaal geworden en maakten we onverwacht mooie prijzen voor dit opgehouden
bezit.
Intussen had ik er de lucht van gekregen dat de N.O.T. (Nederlandse
Oversea Trust) zou ophouden te bestaan. Dit instituut was opgericht door
Hollandse bankiers, o. q. de Handelmij. (van Aalst); Twentsche Bank (Adam
Roelvink) en anderen, om de mogelijkheid te opener, voor nederlandse houders
van fondsen en coupons, deze onder controle van de N. O. T . naar het buitenland
te verzenden. Ik maakte, zodra ik vernam dat de N.O.T. zou worden opgedoekt,
gebruik van die wetenschap om flinke posten Amerikaanse aandelen, die in
vergelijking tot New York sterk waren gedaald, te kopen en deze telegrafisch te
New York te verkopen. Inderdaad smaakte ik het genoegen deze aankopen door
verzending der fondsen spoedig te kunnen liquideren en wel met grote winsten.
Wat was ik blij van Wiegman te zijn weggegaan, want die firma was al spoedig
door de geallieerden op de zo genaamde zwarte lijst geplaatst en kon dus niets
meer ondernemen en was slechts tot Duitsland beperkt. Dit buitte zij nochtans
flink uit, vooral door de activiteiten van een zekere Horn, een vroeger duits
correspondent van de Amsterdamsche Bank, die ik daar ook nog had meegemaakt,
maar die de bank later een aantal fikse stroppen bezorgde. Hij vestigde zich
daarna zelf als bankier maar, hoewel hij een aantal jaren blijkbaar goede zaken
deed, kwam hij tenslotte tot rare transacties, die hem noopten het lidmaatschap
van de Vereniging voor de Effectenhandel neer te leggen. Wiegmans's Bank zelve
probeerde over te gaan tot een kapitaalsuitbreiding, waaruit de heer Wiegman
zelf voor de goodwill van de zaak zou worden schadeloos gesteld. Het daartoe
samengestelde syndicaat slaagde niet, waarop participanten werden ontslagen van
hun deelname in het syndicaat. Kort daarop deed Wiegman zijn zaak over aan de
Incassobank, d.w.z. deze nam de goede klanten van hem over, terwijl Wiegman
privé met de stroppen bleef zitten, die hij zelf maar moest afwikkelen. Het
personeel kon overgaan naar de Incassobank, waarvan er een aantal inderdaad zo
overgingen, anderen zoals Graaf,
Simons, Serlui, vestigden zich, terwijl weer
anderen, o.a. Schwerzel als directeur en
Kuipers als procuratiehouder,
overgingen naar de Nederlandsche Landbouwbank. Weer anderen kwamen bij de
Amsterdamsche Bank, als Paauwe, die thans reeds jaren algemeen procuratiehouder
is, en Richter, die na enkele jaren aan tuberculose overleed.
Na 1918, dus na de vrede, kwam er veel werk aan de winkel voor mijn
arbitrageafdeling. Ik maakte goede zaken, maar tegen 1925 kwam er een
kentering en werden de winstmarges kleiner. Nu richtte de Amsterdamsche Bank
een zusterafdeling op, de Internationale Bank te Amsterdam, waarvan
van Mels tot directeur werd benoemd. Ik solliciteerde naar zijn plaats, n.1.
chef der
beursafdeling, en door de heer van Hengel werd mij die positie toegemeten.
Daarmee zat ik in veel kalmer en solieder vaarwater. Ik slaagde er in die
afdeling zeer te doen floreren, door
persoonlijk bezoek aan de provinciale
kantoren, ook van andere bankiersinstellingen. Bovendien slaagde ik er in een
heel nieuw systeem van administratie in te voeren, waarin ik de suggesties van
het personeel gretig aanvaardde, voor zover die praktisch uitvoerbaar bleken te
zijn. Daarmee bereikten we een veel vlottere loop van zaken, vroegere uren van
uitscheiden met het werk, minder fouten enz. enz.. Ik kon ook met het vrij
uitgebreide personeel -30 man- goed overweg. In 1930/1931 kwam plotseling het
besluit de pensioengerechtigde leeftijd te verlagen. Tot dusverre was deze op
65 bepaald, thans kwam hij op 60. Dat wil dus zeggen dat ik 5 jaar eerder dan ik
verwacht had, op pensioen zou worden gesteld. Met enkele andere collega's (van
Rietschoten, Tempel en anderen) kregen wij nochtans een extra bedrag van f
1.000,-- per jaar.
Ik heb mij altijd zeer wel thuis gevoeld bij de Amsterdamsche Bank. Kreeg
prettige steun van de heer Keller. Zo leerde deze mij op een der eerste dagen
van mijn werkzaamheid aan de bank, dat ik er voor moest zorgen al mijn
transacties in het zo genaamde notulenboek te doen indragen. Eenmaal door de
directie getekend was ik dan van alle verantwoordelijkheid aft Met vele
collega’s stond ik op de goede voet.
Toch was ik altijd op de uitkijk om mijn positie te verbeteren. De
Amsterdamsche Bank deed veel zaken met de firma Leon Bro(ther)s, een eerste
klas commissionair firma, waarvan een der jongere partners een zekere
da Costa
was, die een neef was van Frankfurther, de arbitrageant-procuratiehouder van de
wisselafdeling. Zo kwam ik in contact met deze da Costa en zo ontstond de
connectie Amsterdamsche Bank - Leon Bros. Op zekere dag, dat zal geweest zijn in
1926 of daar omtrent, overleed de heer Siegers, directeur van het Amsterdamse
"Filiale de Banque de Paris en des Pays-bas" te Parijs. De heer Siegers was op
zijn beurt oud-employé van de Amsterdamsche Bank. Voor hem werd die functie
vervuld door de heer Hofstede de Groot, thans directeur van de Amsterdamsche
Bank. Nu wist ik dat Leon Bros grote zaken deed voor de Banque de Paris,
hoofdkantoor Parijs. Ik vroeg da Costa of hij een manier wist om met succes naar
de opengevallen plaats te solliciteren. Dat kon hij wel voor elkaar brengen en
inderdaad bezorgde hij mij een introductie aan de Directeur General, de heer
Horace Finaly, die mij bij zich ontbood in zijn buitenhuis te Deauville. Ik toog
daar fluks heen en meende dat dit onderhoud wel tot een gunstig resultaat zou
leiden. Ik bezocht toen te zelfder tijd oom Jan Jansen (Wikipedia
- maison Jansen), die er toen reeds
slecht aan toe was. Korte tijd daarna verscheen er in Amsterdam een
afgevaardigde van de Banque de Paris, die mij bij zich verzocht in het Hotel des
Pays Bas aan de Doelenstraat. Mijn indruk van die mijnheer en van dit onderhoud
waren nochtans niet daverend: korte tijd daaropvolgende de benoeming van de heer
La Gro, oud-directeur van een der buitennederzettingen in Indie van de
Handelmij. Mijn poging was dus mislukt. Achteraf bleek mij dat de Banque de
Paris als raadgevers in Amsterdam steeds een der directeuren van de Handelmij.
en van de Twentsche Bank had gehad. Die van de Twentsche Bank was de heer
van
Walree, vroeger ook bij de Handelmij. werkzaam geweest. Een bijzonder
onsympathiek mens, die bij de Twentsche Bank veel ruzie gemaakt heeft en vooral
de Blijdesteins's dwars zat. Mijn kans was dus van meet af aan een zeer kleine
geweest, maar ik wist dat niet vooruit. Kwaad deed ik met de sollicitatie niet,
daarvan had ik mij bij voorbaat overtuigd.
Korte tijd nadat hij bij de Amsterdamsche Bank was weggegaan werd de
hoofdkassier Schrijver op pensioen gesteld. Hij bewoog hemel en aarde om nog een
tijdje te mogen blijven, doch dit verzoek werd natuurlijk niet ingewilligd. Een
maand nadat hij vertrokken was, vernamen wij dat hij plotseling was overleden.
bij zijn begrafenis werd namens de directie het woord gevoerd door de heer
de
Greeve, die hem roemde als een prima kracht: "men wist niet hoeveel men aan hem
verloor". Dit kwam letterlijk uit, want bij de maandelijkse kascontrole bleek
dat deze prima kracht een slordige drie ton had zoek gemaakt. Door zogenaamde
voorboekingen aan het einde van het jaar wist hij dit verlies te camoufleren,
wat nochtans nooit had mogen en kunnen gebeuren indien de directeur, in casu de
heer van Hengel, bij zijn controle zich zonder meer niet had laten wijs maken
dat dit zuivere thee was. Veel meer trok zich die geschiedenis aan de heer
Tempel, de hoofdboekhouder, terwijl deze mijns inziens volkomen was
gedechargeerd door het fiat van van Hengel. Het was een der oorzaken van
Tempel's vroegtijdig overlijden op 58-jarige leeftijd. Met Tempel was ik op
beste voet. Wij wandelden vaak samen naar en van kantoor. Zijn oudste dochter is
gehuwd met Everhout, NSB'er, die de liquidatie in handen heeft voor de Duitsers
van Joodse huizen.
Gelijktijdig met mij werd tot algemeen procuratiehouder benoemd de heer
Groeneveld, vroeger directeur van de Haan's Bank in Leeuwarden. Ik raakte nogal
bevriend met hem en onze families brachten af en toe een avondje bij elkaar
door. Hij pousseerde zichzelf nogal erg. Zo slaagde hij er in de
directievergaderingen, die elke morgen gehouden werden, te mogen bijwonen. Wat
hij ten slotte misdaan heeft weet ik niet, maar zienderogen daalde hij op de
ladder en kwam ten slotte bij de sleutelafdeling, waaraan ik ook werkzaam was
geweest. Op een goede (voor hem slechte) dag snapte de oude
van Nierop hem de
bak met sleutels onbeheerd en niet afgesloten te hebben laten staan, terwijl
hij blijkbaar even afwezig was. Dat bracht hem de genadeslag toe. Hij werd met
allerlei prutswerkjes opgeknapt en het einde van het lied was dat hij "werd
overgenomen" door de Rotterdamsche Bank, echter zonder procura. Dit dankte hij
nog aan de tussenkomst en het medelijden van de heer Schenk, algemeen
procuratiehouder bij de Amsterdamsche Bank, die hem om de een of andere reden de
hand boven het hoofd hield.
Een ander treurig verhaal is dat van Vega, een jood die, dank de protectie van
de oud-directeur Christmann, reeds jaren lang bijzonder procuratiehouder was.
Hij werd onder collega’s steeds als een prul beschouwd. In de tijd dat van
Hengel nog procuratiehouder was, dus ook in mijn tijd, bakte hij hem eens de
volgende poets. toentertijd werd de post getekend aan een grote tafel in een
uitbouw van het oude gebouw. Na afloop van de afdelingswerkzaamheden kwamen de
procuratiehouders daar den samen om de post te tekenen. Dat was overigens zeer
gezellig en leek veel op een sociëteit, of schoon de borrels ontbraken. Men
slaagde er nu in een aantal briefkaarten, zeg een 50 tal, bij Vega klaar te
leggen, maar had daaronder ook enkele blanco formulieren gestopt. Hij vloog er
rechtuit in, want zonder elke briefkaart afzonderlijk te tekenen, na ze
degelijk te hebben doorgelezen, plaatste hij zijn handtekening en ontblootte
alleen het hoekje waar de handtekening moest worden geplaatst. Het resultaat was
dat hij enkele blanco briefkaarten had getekend. Daarbij bleef het weliswaar,
maar het gaf zijn reputatie een lelijke deuk. Jaren daarna heeft hij de
stommiteit begaan op te komen voor een schoonzoon, waardoor deze een bedrag van
cat 10/20 mille ongedekt kwam debet te staan. Aanvankelijk wilde hij zich aan de
verantwoordelijkheid daarvoor onttrekken, maar men kon duidelijk nawijzen dat
hij van de zaak op de hoogte was geweest en dus ter kwader trouw had gehandeld.
Hij werd toen de woestijn ingestuurd met een pensioen van 50% ( zegge twee mille
per jaar) en het zeer trieste einde daarvan is geweest dat hij zich na enkele
maanden van kant maakte door zich in de Amstel te verdrinken. Te opmerkelijker,
daar de man orthodox Israëliet was en onder andere een prominente functie
bekleedde bij de Portugees-Israëlische Gemeente.
Zo zijn er meer trieste episodes geweest bij de Amsterdamsche Bank tijdens mijn
werkzaamheid bij die instelling. In de eerste jaren van mijn werkzaamheid kwam
er een zekere Zuidema, een zeer sympathieke man, die voorbestemd was om een
directeursplaats in te nemen aan een der bijkantoren in de provincie. Inderdaad
werd hij benoemd te Dordrecht, waar hij enkele jaren werkzaam was, totdat
plotseling op een goede (slechte) dag vernomen werd dat hij spoorloos verdwenen
was. Het rechte van die zaak, die zeer geheim werd gehouden, kwam ik nooit te
weten, maar vermoedelijk ligt het voor de hand dat hij onregelmatigheden had
begaan en zich van kant maakte. Mogelijk volgde hij het voorbeeld van de
procuratiehouder van de Arnhemsche Bankvereniging, die, toen deze instelling mis
ging, spoorloos verdween. Men zegt dat hij de benen had genomen naar Athene,
aangezien Griekenland voor dergelijke delicten niet uitleverde. Hij onttrok
zich zodoende aan het gerecht en zal ook wel gezorgd hebben voor de nodige
fondsen, die hij aan de bank onttrokken had.
Het is feitelijk onmogelijk om zich te wapenen tegen verkeerde praktijken in het
bankbedrijf. Vandaar dat integriteit een kwaliteit is die reeds alleen op
zichzelf een belangrijk asset is bij een bankinstelling. In het dagelijkse
leven geldt dat evenzeer. Men moet nooit een onbeperkt vertrouwen schenken in
wie ook en altijd zorgen dat door de een of andere doelmatige controle
supervisie wordt uitgeoefend. Dit bleek weer juist onlangs, toen de huisbediende
Herman bij Dr. Marres werd ontslagen. Hij bleek regelmatig de dokter bestolen
te hebben uit gelden, die hem dom genoeg zonder controle werden toevertrouwd.
Jaren geleden ondervond oom Coebergh een zelfde desillusie, toen zijn kandidaat
Hollaar hem oplichtte voor een flink bedrag. Hij inde gelden, die hij ten eigen
bate aanwendde, totdat de zaak op een goede (voor hem slechte) dag uitkwam. De
mensen gaan dan zeker ten gronde, want ze kunnen nergens terecht. Een zelfde
geval deed zich voor bij van Wensen & Co., waar de bediende
Hakkaart fraude
pleegde in de kas, door bedragen ten eigen bate aan te wenden en daartoe
allerlei fictieve posten in het kasboek te maken. Een strafvervolging heeft dan
nog weer eens het gevolg dat de zaak publiek wordt en de goede naam van die zaak
zelve in opspraak brengt. Daarom, al wie een functie bekleden gaat of een eigen
zaak leidt, zij er op bedacht dat het onbeperkt vertrouwen stellen in wie dan
ook, uit de boze is.
C
& A Brenninkmeijer 1933 - l934.
Ik kom nu tot het einde van mijn loopbaan bij de Amsterdamsche Bank, waar ik op
1 juli 1933 afzwaaide. Intussen had ik contact gekregen bij de fa.
C & A Brenninkmeijer, voor wie ik een exposé samenstelde over de werking van de zo
genaamde Investmentstrusts in Engeland. Dit was naar aanleiding van een
dissertatie over dit onderwerp, die ik met veel belangstelling bestudeerde en
naar aanleiding waarvan ik een studie maakte met een analyse van een 20 tal
jaarverslagen van Investmentstrusts in Engeland en Schotland, de bakermat van
deze materie. Ik leverde die in bij C & A en dit sloeg schijnbaar dermate goed
in, dat Ludger Brenninkmeijer mij op een goede dag aanschoot met de vraag of ik
bij hem in dienst wilde treden, om naast de functionaris Lucas (vroeger
bediende bij de Amsterdamsche Bank, Damrak) de opperleiding van hun
beleggingsafdeling op mij te nemen. Na enig heen en weer gepraat betreffende het
salaris, slaagde ik er in dit vastgesteld te krijgen op 9 mille per jaar, wat ik
bij de Amsterdamsche Bank ook vast had. Ik had daar een zeer plezierige
werkkring en ging ook nog al eens naar Londen, om zaken te bespreken bij Lazard
Bros & Co. Zeker wel vijf malen. Maar ten slotte kreeg ik daar na ca. 1,5 jaar
gedaan, wat voor een groot deel het gevolg was van de machinaties van genoemde
Lucas, die er in slaagde mij weg te werken. Gelukkig had ik, toen ik in dienst
trad bij Brenninkmeijer, bedongen dat ik lid zou worden van de Vereniging voor
de Effectenhandel. Ik overtuigde hen dat ik daardoor ook beter in contact bleef
met wat daar voorviel, en zij stemden toe. Natuurlijk geschiedde zulks geheel
door mijn eigen toedoen. Ik moest 6 mille storten als waarborgsom en f 500, --
voor het lidmaatschap, waartoe ik werd voorgedragen door de directeuren van de
Amsterdamsche Bank, de Rotterdamsche Bank, Lippmann en Rosenthal & Co en enkele
oude bekende commissionairs ter beurze. Mijn werkkring was zodoende zeer
gevarieerd, des morgens bij Brenninkmeijer, des namiddags op de beurs.
Zelfstandig commissionnnair in effecten 1934 - 1937.
Toen ik in 1934 bij Brenninkmeijer gedaan kreeg, bleef ik aan de beurs en kreeg
clientèle, o . a. van de heer Vroom. Voorts deed ik nog al wat voor tante
Hermine, Parijs, waardoor de familie Heukensfeldt Janssen later in de
gelegenheid kwam een dading te treffen in zake de legaten die moeder, en de
ooms Piet en Jan, van haar gekregen hadden. Het goede mens had namelijk zoveel
legaten gemaakt, dat het bedrag van de erfenis volstrekt ontoereikend bleek
deze uit te keren. Aangezien ik een bedrag van twee ton onder mijn berusting
had, kon ik zo manoevreren dat ik dit bedrag alleen dan bereid was te
overhandigen indien onze vorderingen voor -ik meen 80%- betaald werden. Spoedig
daarop kwam de heer Laborderie, burgemeester van Marnes-la-Coquette met zijn
dochter naar Amsterdam en werd de zaak afgehandeld door tussenkomst van Mr.
Hiltermann.
In 1937 had ik heel aardig geboerd. Mijn accountant/belastingconsulent, de heer
Spangenberg, adviseerde mij toen om voor 1 mei, zijnde dit het belastingjaar
mei - november, ontslag te nemen als lid van de beurs, omdat ik op die wijze
buiten de belasting zou vallen voor mijn firma, die immers dan reeds was
geliquideerd, terwijl een privé individu over dergelijke, in bedrijf behaalde,
winsten niet belastingplichtig was . Dit klopte alles voortreffelijk en zo werd
ik dan, wat de Duitsers noemen, Privatir.
Ik heb sindsdien geen ogenblik berouw gehad van dit advies, want korte tijd
daarna werd het hommeles op de beurs en was er geen cent meer te verdienen. Het
heeft enige jaren geduurd alvorens ik de waarborgsom kreeg uitgekeerd, want dit
kwam eerst vrij naarmate er nieuwe leden bijkwamen. Maar ook dat is tenslotte
geliquideerd. Bij de firma Spangenberg werden mijn zaken behandeld door de bij
hem in dienst zijnde heer Kroese. Deze kreeg ruzie met Spangenberg en vestigde
zich daarna zelfstandig. Ik ging met hem mee en dit verklaart waarom ik
sindsdien mijn belastingzaken door deze heer Kroese last behandelen.
Epiloog.
Ik geloof dat ik hiermee wel mijn levensloop in hoofdtrekken heb verteld. Ik wil
niet eindigen zonder te vertellen dat ik in de loop der jaren vele ups en downs
meemaakte in mijn persoonlijke geldzaken. Helaas moet ik mijzelf beschuldigen
van een neiging tot speculeren en dit heeft mijzelf en moeder veel ellende
gebracht. Enerzijds ligt dit aan die neiging, anderdeels aan de omstandigheid
dat men op de effectenbeurs werkzaam zijnde, om zo te zeggen dagelijks in de
verleiding komt een graantje mee te pikken. Als man van ondervinding sprekende,
niet voor wat mijzelf betreft, doch evenzeer voor wat ik zeer talrijke malen om
mij heen zag gebeuren, richt ik de dringende bede tot mijn jongens, zich nooit
met speculatie, d.w.z. het kopen met geleend geld, in te laten. Doet zich eens
de gelegenheid voor op dringend advies van anderen wat te ondernemen, doe dit
dan alleen met eigen geld, nooit op krediet. Indien ge er in slaagt geld over te
leggen, wend dit dan aan tot aankoop van prima fondsen; plaats het op hypotheek;
koop er vaste eigendommen voor; doe wat ge wilt, maar koop nooit iets met
geleend geld. Mijn ondervinding heeft mij geleerd dat hij die niet wat men noemt
"speculeert", dus niet werkt met geleend geld, op den duur rustiger leeft en
beter vooruit gaat dan hij die vandaag 10 mille zogenaamd verdient om er morgen
20 te moeten verliezen, met alle ellendige gevolgen van dien.
Ik hoop vurig dat mijn beide jongens dit welgemeende advies zullen ter harte
nemen. Ik zelf ben om zo te zeggen door het oog van een naald gekropen, toen ik
op advies van Spangenberg "schluss machte". Ik had het geweldige fortuin toen
te kunnen ophouden, op een ogenblik waarop het fortuin van moeder intact
aanwezig was en ik zelf veel meer bezat dan toen ik begon met mijn vader's
erfenis. Nochtans is door omstandigheden de laatste jaren dit vermogen toch nog
aanzienlijk in waarde verminderd, maar daaraan heb ik geen schuld en het is de
vraag of in de loop der tijden dit kapitaaltje niet weer op zijn poten terecht
zal komen. Maar in ieder geval, enig obligo tegenover derden heb ik niet. Zo
leeft men tenminste rustig en dit is op zichzelf reeds alles waard. Het is
essentieel dat men van financiële zorgen bevrijd is, wil men gelukkig leven en
zich geheel aan zijn gezin kunnen wijden.
Ik moge ten overvloede zeggen dat ik, dank het doorzettingsvermogen en het
juiste inzicht van mijn vriend Wolf, in 1929/1930 er in slaagde een gevaarlijke
positie af te wikkelen. Deze was zogenaamd hoekman in tabakken, wel een der
meest speculatieve hoeken aan de beurs. Hij verstond de kunst om zich vrij te
houden van speculatie, dat wil zeggen, hij moest in verband met zijn hoek nu en
dan posities maken, doch hij was er altijd als de kippen bij om af te wikkelen
en dat wel ongeacht met winst of verlies. Hij slaagde er in een groot fortuin
bij elkaar te brengen, en het is ongetwijfeld dank dit strenge principe, dat
hij daarin zo uitnemend slaagde.
Moge deze memorie enerzijds een beeld geven van mijn leven, anderzijds van dat
van anderen en moge het dienen om het geluk van mijn kinderen te bevorderen.
Postscriptum.
Met enkele woorden wil ik nog de reis beschrijven die ik 1905 maakte naar
Amerika. bij de fa. Wiegman was ons nooit gelukt om een lonende arbitrage te
doen met Amerika. Aangezien toentertijd amerikaanse aandelen en obligaties de
hoofdschotel uitmaakten van de beurs te Amsterdam, wegens het enorme belang dat
ons publiek bij deze waarden had genomen, wilde de heer Wiegman een poging in
het werk stellen om een relatie aan te knopen in de Verenigde Staten, waarmede
wij die branche der zaken zouden kunnen behandelen. Ik werd tot dit doel
afgevaardigd en begaf mij in Maart 1905 via Londen naar Liverpool, om daar het
snelvarende stoomschip "Majestic" van de White Star Line te nemen voor de reis
naar New York. Deze werd in 5 dagen volbracht. Het was zeer ruw weer, zodat ik,
daar ik goede zeebenen had, met slechts 5 medepassagiers alle maaltijden
meemaakte. In New York aangekomen begaf ik mij naar het Holland House, een
uitnemend hotel, gelegen, meen ik, in Broadway, de hoofdarterie die door de stad
loops. Door de bemoeienis van de firma J.S. Bache & Co, bij welke ik een bureau
kreeg, werd mij de gelegenheid geopend om aan de zogenaamde "Arbitragerail" op
de beurs een zitplaats te verkrijgen, zodat ik het verloop van de beurs geheel
kon volgen. Overal bevonden zich zogenaamde "tickers", waarop transacties op de
beurs worden vermeld en dat wel enkele seconden nadat ze worden afgesloten. Men
zag daar enorme zaken doen, bij voorbeeld 5.000 aandelen Southern Pacific in een
slag. Tijdens mijn werkzaamheden slaagde ik er in enkele voordelige zaken te
doen. De moeilijkheid was en bleef om ter plaatse een geschikte persoonlijkheid
te vinden en te houden, die zich met dit werk kon bezighouden. Ofschoon de
genoemde firma mij zeer charmant ontving en een der lui, een zekere
Charles
Thurnauer, een fransman, mij voortdurend ter zijde stond en dagelijks met mij
uitging, was de zaak verder voor die firma van te gering gewicht om er zich heel
druk over te maken. Per saldo heeft de reis den ook eigenlijk geen blijvend
resultaat opgeleverd, wat niet wegneemt dat het voor mij een zeer interessante
ondervinding was waarbij ik heel wat opstak. Tegen het einde van mijn verblijf
te New York maakte ik nog een kleine rondreis naar Washington, Pittsburgh (waar
de Steel Corporation gevestigd is), daarna naar Buffalo om de Niagara
Watervallen te zien. Ik was cat 6 - 7 weken onderweg. De afstanden in Amerika
zijn naar onze begrippen groot. Bijvoorbeeld Washington - Pittsburgh is een
nachtreis; Pittsburgh - Buffalo dito; vandaar terug naar New York is ook een
dagreis. Vooral de etappe met de New York Central was prachtig. Daar was alles
aan boord, barbier; leeszaal; vooral ook de uitzichtcoupe aan de achterkant van
de trein. De nachttreinen waren minder prettig. Lange wagens met twee bedden
boven elkaar, aankleden moest men zich omgeven door het voor de bedden hangende
gordijn. Uitsluitend negerbediening. Overigens maakte men zich helemaal niet
druk wet betreft het stopper aan de stations. Kort oponthoud en even een bel,
daarna reed de trein weg en niemand bekommerde zich erom of de passagiers waren
ingestegen of niet. Aan de vooravond van mijn vertrek bood ik een dinertje aan
waarbij o.a. Thurnauer en Gerrit
Oyens, die toen in New York vertoefde. In New
York zelf waren de toestanden super beschaafd; theaters; eethuizen; alles even
fijn. Maar daarbuiten was het nog het wilde westen.
Totaalindruk: "een apenland"
Thans een andere kwestie: betreft de Nederlandsche Thermo-Chemische Fabrieken.
Deze werden opgericht door een Joodse combinatie, aan het hoofd waarvan, als
directeuren, stonden de heren Jos Vigeveno en Mr. M.L.
Kan. De eerste was als
volontair werkzaam bij Wiegman en meer speciaal bij mijn arbitrage afdeling.
Hij was een kleinzoon van de heer Goudstikker en neef van de opvolger van de
beroemde kunstkoper, die later Kasteel Nijenrode kocht. De Thermo-Chemische
hield zich onledig met het vernietigen van aan ziekte gestorven runderen,
waaruit dan beenvet, insuline en vetten werden verkregen. Het is een
semi-overheidsbedrijf en de bedoeling was dat deze Mij. tenslotte het monopolie
van die zaken zou verkrijgen in alle provincies van ons land. Maar zoals te
doen gebruikelijk in ons kleine land ontstond al spoedig onenigheid en richtten
meerdere gemeenten eigen destructiebedrijven op. Daardoor miste de Mij. het
oorspronkelijk beoogde doel en door een sterke daling van de prijzen der
gewonnen produkten leidde zij een precair bestaan, totdat in die daling een keer
kwam en de Mij. ondanks alles een betere staat van zaken kon uitwijzen.
Resultaat was dat ik enige hoge dividenden kon toucheren, ik meen 2 maal 14-14%
en daar de kasmiddelen een zeer hoog bedrag bereikten, die voor het bedrijf
onnodig waren, besloot men tot terugbetaling van 50% op de aandelen, zodat het
door mij genomen aandeel thans nog slechts f 500,-- nominaal bedraagt. Enige
tijd na de Duitse bezetting kwamen er door de Duitsers benoemde Geschaftsfhürer.
De Joden werden eenvoudig geëcarteerd. Hun aandelen werden eenvoudig zonder
meer onteigend, maar aangezien de heer Vigeveno een flink gedeelte van zijn
aandelen in Londen had gedeponeerd bezaten de nieuwe machthebber niet de
meerderheid. Geen nood. Het kapitaal werd eenvoudig uitgebreid, ik meen met de
helft, en de nieuwe aandelen aan hen toebedeeld. Men wil mij dolgaarne mijn
aandeel, dat men niet confisceren kan daar ik geen Jood ben, afkopen en men
heeft mij er 120% voor geboden. Mijn tegenofferte a 300% is nochtans niet
aanvaard. De heer Vigeveno, die Consul van Nicaragua is, wiens echtgenote een
Duitse Jodin en de twee kinderen, een jonge en een meisje, vlak na de bezetting
op 10 mei 1940 weg kon komen naar Nicaragua, zag de belangen van het door hem
vertegenwoordigde land toevertrouwd aan de Zwitserse regering en deze wist
gedaan te krijgen dat de heer Vigeveno de Nationaliteit van Nicaragua werd toegemeten. Zodoende kreeg hij verlof de Jodenster af te leggen en kon zich vrij
overal bewegen totdat midden november 1943 mij het
bericht bereikte dat hij toch naar Westerbork was weggevoerd. Een week daarna
melde mij de heer Mr. C.H. Brijn, die namens mij de vergaderingen van de N.V.
bijwoonde, ofschoon de kosten daarvan mij door Vivegeno werden vergoed, dat
Vivegeno plotseling aan een hartverlamming was overleden. Een geweldige
tragische gebeurtenis. Ik houd het aandeel aan, omdat er wellicht op den duur
iets in zit voor Henk. Voorlopig is de N. V. aan de heidenen overgeleverd. Zo is
door de algemene vergadering onder andere besloten om het salaris der twee
directeuren te brengen op 12 mille per jaar en wel voor tien jaren fix! De ene
zogenaamde directeur is thans reeds 69 jaren oud.
Amsterdam, voorjaar 1944.
A
. A. M. Weebers .
Noot van de bewerkers.
De oorspronkelijke tekst, is bewerkt door Ton Weebers en Jos Waals.
De spelling is in overeenstemming gebracht met de "Woordelijnlijst van de
Nederlandse Taal" zoals die is samengesteld in opdracht van de Nederlandse en
Belgische regering. De door A.A.M. Weebers gebruikte woorden, die niet meer in
deze woordenlijst zijn opgenomen, zijn overgenomen. In de oorspronkelijke tekst
staan nogal wat naamvallen. Die zijn door ons niet meer gebruikt. Daarnaast is
de interpunctie hier en daar aangepast om de toegankelijkheid te vergroten.
Utrecht/Venray,
Pasen 1994.
|